2
Melaatse grond
Honninscrave
verliet langzaam de hut, als iemand die uit gewoonte
reageert, onbewust van de dringendheid van de roep. Misschien
begreep hij niet langer, wat er om hem heen gebeurde. Toch
reageerde hij op de roep van zijn schip. Toen de Kapitein de
kajuitstrap bereikte, sloot Cail de deur achter hem.
De Haruchai scheen instinctief te weten, dat Covenant Honninscrave
niet zou volgen. Nicor! dacht
Covenant en zijn hart zwoegde. Die geweldige slangachtige zeedieren
waren, naar men zei, de nakomelingen van de Slang van
het Einde der Wereld. Sterrevaarts Juweel was door een gebied bij
het Eiland van de Ene Boom gevaren, waar het ervan wemelde.
Toen had de dromond hen
onverschillig gelaten. Maar nu? Nu het Eiland verdwenen was en de
Slang ongedurig was? En wat kon een stenen vaartuig tegen zoveel
van deze verbazingwekkende schepselen uitrichten? Wat kon
Honninscrave doen? Toch bleef de Ongelovige in zijn hangmat liggen.
Hij staarde naar het donkere plafond en bewoog zich niet. Hij was
geslagen, verslagen. Hij durfde het risico niet te nemen om
het gevaar, dat het Reuzenschip bedreigde, het hoofd te
bieden.
Als Linden zich er bij de Ene Boom niet mee had bemoeid, zou
hij al een tweede Kevin Landverwoester zijn geworden, een
Ritueel van Ontheiliging voltrekkend, om ieder ander kwaad te
overtreffen. De dreiging van de Nicor
verbleekte naast het gevaar dat
hijzelf vertegenwoordigde.
Welbewust probeerde hij zich in zichzelf terug te trekken. Hij
wilde niet weten wat er buiten zijn hut gebeurde. Hoe kon hij die
wetenschap verdragen? Hij had gezegd: Ik ben ziek van schuld
- maar dergelijke protesten betekenden
niets. Zijn eigen bloed was bedorven door gif en schuldgevoel.
Alleen de machtelozen waren werkelijk onschuldig en hij was niet
machteloos. Hij was niet eens eerlijk. De zelfzuchtigheid van zijn
liefde had dit alles tot stand gebracht.
Toch waren de levens, die op het spel stonden, de levens
van zijn vrienden en hij kon zich niet afsluiten voor het gevaar
dat de dromond bedreigde. Sterrevaarts Juweel slingerde licht in het
water, alsof alle vaart eruit was. Op Honninscravers' vertrek
was een periode van geschreeuw en geren gevolgd, maar nu was het
Reuzenschip stil. Met Lindens' zintuigen zou hij door de steen heen
hebben kunnen waarnemen wat er gebeurde, maar hij was blind en
misdeeld, afgesneden van de wezenlijke geest van de wereld.
Zijn gevoelloze handen omklemden de randen van de hangmat. De tijd
verliep. Hij was een lafaard en zijn angsten zwermden duister om
hem heen, alsof ze ontstaan waren in de schaduwen boven zijn
hoofd. Hij vermande zich met gedachten aan ondergang, hield zich
stil met vloeken. Maar Honninscravers' gezicht kwam hem steeds voor
de geest: de baard als een uitwas van pijn uit zijn
wangen, het enorme voorhoofd knokig van ellende, de handen
verstrengeld. Covenants' vriend. Net als Stuwhart
Schuimvolger. Mijn broer is met afgrijzen aan zijn einde
gekomen. Het was
onduldbaar dat dergelijke noden moesten worden afgewezen. En nu
de Nicor...! Zelfs een verslagen mens kon nog pijn voelen. Ruw hees
hij zich in een zittende houding. Zijn stem was een gekras van
dwang en angst toen hij uitriep: 'Cail!' De deur ging prompt open
en Cail kwam de hut binnen. De genezen wond van een Koerserspoor
kenmerkte zijn linkerarm van schouder tot elleboog, als het
uitwendige teken van zijn trouw, maar zijn gezicht bleef even
onbewogen als altijd. 'Oer-Heer?' vroeg hij vlak. Zijn
onverschillige toon liet niet doorschemeren, dat hij de
laatste Haruchai was, die nog in Covenants' dienst was. Covenant
smoorde een kreun. 'Wat voor de donder is daar buiten aan de hand?'
In antwoord hierop bewogen Cails' ogen heel even. Maar hij sprak de
volgende woorden zonder stembuiging: 'Ik weet het niet.'
Tot aan de vorige avond, toen Brinn de queeste had verlaten
om zijn rol als ak-Haru Kenaustin Ardenol
op zich te nemen, was Cail nooit
alleen geweest in zijn uitverkoren functie en de geestelijke
onderlinge verbondenheid van zijn volk had gemaakt, dat hij
zich bewust bleef van wat er rondom hem gebeurde. Maar nu was hij
alleen. De nederlaag die Brinn de vroegere bewaker van de Ene Boom
had toegebracht, was een grote overwinning voor hem
persoonlijk geweest en voor de Haruchai
als volk, maar had Cail in een
isolement achtergelaten, dat iemand die een dergelijk
geestelijk deelgenootschap niet had ervaren, niet kon
bevroeden. Zijn botte Ik weet het niet legde Covenant het zwijgen op, als een erkenning
van zwakte.
Cail... probeerde Covenant te zeggen. Hij wilde de
Haruchai
niet in die eenzaamheid laten. Maar
Brinn had gezegd: Cail zal mijn plaats in je dienst aannemen, totdat
het woord van de Bloedwacht Bannor ten einde is
gebracht. En geen beroep
of protest zou Cail doen afwijken van de weg, die Brinn voor
hem had uitgezet. Covenant herinnerde zich Bannor te sterk, om
te geloven dat de Haruchai zich
ooit met andere maatstaven zouden meten dan hun eigen. Toch bleef
hij benard. Zelfs melaatsen en moordenaars waren niet immuun voor
pijn. Hij vocht tegen het brok in zijn keel en zei: 'Ik wil mijn
oude kleren. Ze zijn in haar hut.' Cail knikte, alsof hij
niets vreemds zag in het verzoek. Toen hij vertrok, deed hij
de deur zacht achter zich dicht Covenant ging weer achterover
liggen en klemde zijn tanden op elkaar. Hij wilde die kleren
niet, hij wilde niet terugkeren naar het hongerige en
onbevredigende leven, dat hij geleid had, voor hij
Lindens' liefde had gevonden. Maar hoe kon hij anders zijn hut
verlaten? Die verafschuwde, maar noodzakelijke
kleren, vertegenwoordigden de enige eerlijkheid die hem was
overgebleven. Iedere andere kleding zou een leugen zijn. Toen Cail
echter terugkwam, was hij niet alleen. Pekwijf kwam voor hem het
vertrek binnen en Covenant vergat meteen het bundeltje dat Cail
droeg.
De mismaaktheid, die Pekwijfs' ruggengraat kromde, zijn rug
bochelde en zijn borst verwrong, maakte hem onnatuurlijk klein
voor een Reus, zijn hoofd reikte niet tot de hoogte van de hangmat.
Maar de onweerstaanbaarheid van zijn scheve gezicht gaf hem
formaat. Hij brandde van opwinding, toen hij naar voren
hinkte, om Covenant te begroeten. 'Heb ik niet gezegd dat zij
goed is Uitverkoren?' begon hij met de deur in huis vallend.
'Twijfel er niet aan Reuzenvriend! Misschien is dit slechts één
wonder van vele, want onze reis is vol wonderen geweest. Toch
droom ik niet dit overtroffen te zien. Steen en Zee, Reuzenvriend!
Zij heeft mij geleerd weer te hopen.'
Covenant staarde hem aan, getroffen door een pas opgekomen
angst. Welke nieuwe rol had Linden op zich genomen, terwijl
hij haar nog altijd de waarheid niet had verteld? Pekwijfs' ogen
werden milder. 'Maar jij begrijpt het niet - en hoe zou je
ook?' Jij, die de Zee niet hebt zien oprijzen
met Nicor onder
de sterren, niet gehoord hebt hoe de Uitverkorene ze met haar
gezang heeft gekalmeerd.' Nog altijd sprak Covenant niet. Hij had
geen woorden voor de ingewikkelde mengeling van trots,
opluchting en bitter verlies. De vrouw van wie hij hield, had het
Reuzenschip gered. En hij, die eens de Versmader in een
gevecht van man tegen man had verslagen - hij was niet langer van
betekenis.
Terwijl hij Covenants' gezicht gadesloeg, zuchtte Pekwijf bij
zichzelf. Op een ingetogener manier vervolgde hij: 'Het was een
daad, die het waard is, uitvoerig te worden verteld, maar
ik zal het kort houden. Je hebt gehoord dat de Reuzen in staat
zijn Nicor nu en
dan op te roepen. Een dergelijke oproep bewerkstelligden we ter
wille van jou, toen de gifziekte van de Afslachter de laatste
keer bezit van je had genomen.' Covenant herinnerde zich die
situatie niet. Hij was toentertijd in een delirium, de dood
nabij geweest. Maar men had hem ervan verteld. 'Maar wij spreken
niet met de Nicor. Onze
gave voor talen strekt zich niet tot hen uit. De geluiden die hen
laten komen, hebben wij van onze generaties van zeevaarders
geleerd. Maar wij maken die geluiden blindelings, onzeker van
wat ze betekenen. En een Reuzenschip, dat een zee met
woedende Nicor bevaart, heeft een dergelijke oproep nauwelijks van
node.' Een flauwe glimlach vertrok zijn mond, maar hij hield
niet op. 'Het was Linden Avery, de Uitverkorene, die
middelen vond, om zich tot hen te richten, voor ons
voortbestaan. Omdat zij de eenvoudige macht van de wapenen voor
haar doel miste, riep zij Stormtoorn Proviandmeester om met
haar mee te gaan en ging naar beneden, omlaag naar het diepste
van de romp van de dromond. Daar, door de steen heen, doorzag zij de
woede van de Nicor - en
reageerde erop. Met haar handen klapte zij een ritme, dat
Stormtoorn haar nadeed, het met hamers op de romp
slaand.'
Toen kwam het enthousiasme van de Reus een ogenblik terug. 'En er
werd aandacht aan geschonken!' kraaide hij. 'De
Nicor
gingen rondom ons uiteen, hun
woede naar het zuiden voerend. We zijn ongeschonden gebleven!' Zijn
handen grepen de rand van de hangmat, schommelden
die, als om te maken dat Covenant hem zou horen.
'Er is nog hoop in de wereld. Zolang wij voortbestaan en de
Uitverkorene en de Reuzenvriend bij ons blijven, is er
hoop!'
Maar Pekwijfs' bewering was te direct. Covenant deinsde ervoor
terug. Hij had veel mensen kwaad gedaan en had zelf geen hoop meer.
Een deel van hem wilde het in protest uitschreeuwen. Was dat wat
hij uiteindelijk zou moeten doen? Linden zijn ring geven, de
zin van zijn leven, terwijl zij het Land nooit zonder de
Zonnevloek had gezien en niet wist hoe ze ervan moest houden?
Zwakjes mompelde hij: 'Vertel dat aan Honninscrave. Hij kan wel
enige hoop gebruiken.'
Hierop verduisterden Pekwijfs' ogen. Maar hij keek niet weg. 'De
Kapitein heeft over je weigering gesproken. Ik ken het goed en
kwaad van deze zaken niet, maar mijn hart zegt mij, dat
je gedaan hebt wat je moest doen - en dat is goed. Denk niet dat
Zeedromers' val mij geen verdriet doet - of de pijn van de
Kapitein. Toch is het gevaar van je macht groot. En wie kan zeggen
hoe de Nicor op een
dergelijk vuur zouden reageren, ook al zijn ze ons
voorbijgegaan? Niemand kan het lot beoordelen dat nu op je rust. Je
hebt goed gedaan op jouw manier.' Pekwijfs' openhartige sympathie
deed Covenants' ogen branden. Hij wist heel goed dat hij het niet
goed gedaan had. Pijn als die van Honninscrave, behoorde niet te
worden afgewezen, nooit te worden afgewezen. Maar de angst en
de wanhoop waren er nog en blokkeerden alles. Hij kon Pekwijf niet
eens in de ogen kijken. 'Ach, Reuzenvriend, ' fluisterde
Pekwijf ten slotte. 'Jouw verdriet is ook meer dan je verdragen
kunt. Ik weet niet hoe ik je moet troosten.' Ineens boog hij zich
voorover en in zijn hand hield hij een leren flacon. 'Als je geen
verlichting vindt in mijn verhaal over de Uitverkorene, wil je
dan niet in elk geval wat bruiskristal
drinken en je vlees rust schenken? Je
eigen verhaal moet nog worden verteld. Wees niet zo hardvochtig
voor jezelf.'
Zijn woorden riepen herinneringen aan de dode Atiaran in Andelain
op. De moeder van de vrouw, die hij had verkracht en gek had
gemaakt, had met streng medelijden gezegd:
Door jezelf te
straffen, ga je straf verdienen. Dit is
Smaad. Maar Covenant
wilde niet aan Atiaran denken. Vindt geen
verlichting... Te laat
stelde hij zich in de diepten van de dromond
Linden voor, die het voortbestaan
van de Nasporing in haar handen hield. Hij kon het ritme van haar
moed niet horen, maar hij zag haar gezicht. Omlijst door haar
korenblonde haar, was het scherp van
concentratie, gerimpeld tussen de wenkbrauwen, aan
weerskanten van de mond getekend door de gevolgen van strengheid -
en mooi voor hem in ieder bot en iedere lijn. Verootmoedigd door
wat zij gedaan had om het schip te redden, bracht hij de
flacon aan zijn lippen en dronk. Toen hij wakker werd scheen de
namiddagzon volop in de hut en de doordringende smaak
van bruiskristal draalde nog op zijn tong. Het Reuzenschip was weer in
beweging. Hij herinnerde zich geen dromen. De indruk, die hij
uit de sluimer met zich meedroeg, was er een van
leegheid, de gevoelloosheid van een melaatse, tot zijn
logische uiterste gevoerd. Hij wilde zich omdraaien en nooit meer
wakker worden. Maar toen hij waterig door de zonscherpe hut
keek, zag hij Linden in een van de stoelen naast de tafel
zitten. Ze zat met gebogen hoofd en haar handen open in de
schoot, alsof ze daar lange tijd had zitten wachten. Haar haar
glansde schoon in het licht en gaf haar het aanzien van een
vrouw, die heel uit een beproeving tevoorschijn was
gekomen, verfijnd misschien, maar niet verminderd. Met
een inwendige kreun herinnerde hij zich wat de oude man op Haven
Farm tegen haar had gezegd. Er is ook liefde op de
wereld. En in Andelain
had de dode Elena, Covenants' dochter, er bij hem op
aangedrongen: Zorg voor haar, liefste, opdat zij ons uiteindelijk
allemaal zal genezen.
Zijn borst trok samen, toen hij haar zag. Haar had hij ook
verloren. Hij had niets meer over. Toen scheen ze zijn blik op zich
te voelen. Ze keek naar hem op en veegde werktuigelijk de lokken
weg uit haar gezicht en hij zag dat ze niet ongedeerd was. Haar
ogen stonden hol en schreeuwden van vermoeidheid, haar wangen
waren bleek en de twee groeven, die aan beide kanten van haar
fijne neus langs haar mond liepen, zagen eruit, alsof ze
daar door tranen en ook door de tijd waren achtergelaten. Een
stemloos protest kwam in hem op. Had ze daar bij hem gezeten sinds
het voorbijtrekken van de Nicor? Terwijl ze zoveel rust nodig had? Maar een ogenblik
nadat hij haar blik had ontmoet stond ze op. Haar voorhoofd was
gerimpeld door angst of boosheid. Terwijl ze hem onderzoekend
opnam, kwam ze dichter naar de hangmat toe. Wat ze zag maakte
haar mond streng.
'Is dat het?' vroeg ze. 'Je hebt besloten het op te geven?' Zonder
iets te zeggen schrok Covenant terug. Was zijn nederlaag zo
duidelijk? Meteen veranderde een blik van spijt haar uitdrukking.
Ze sloeg de ogen neer en haar handen maakten een doelloos half
gebaar, alsof ze vol waren met herinnerde mislukkingen. 'Dat
bedoelde ik niet,' zei ze. 'Ik ben niet gekomen om dat te zeggen.
Ik wist eigenlijk niet of ik wel zou komen. Je bent zo gewond - ik
wilde je meer tijd geven.'
Toen hief ze haar gezicht weer naar hem op en hij zag haar
doelbewustheid toenemen. Ze was hier, omdat ze haar eigen
opvattingen had - over hoop en ook over hem. 'Maar de Eerste wilde
komen en ik vond dat ik het voor haar behoorde te doen.' Ze staarde
in hem, alsof ze naar een manier zocht, om hem van zijn
eenzame bed naar beneden te halen. 'Ze wil weten waar we heen
gaan.' Waar? Covenants' geknipper gaf haar een indruk van pijn. Ze
had haar vraag niet ingetrokken, ze had hem eenvoudig opnieuw
geformuleerd. Waar? Een
kramp van verdriet greep zijn hart. Zijn lot was samengevat in dat
ene grimmige woord. Waar kon hij heen gaan? Hij was verslagen. Heel zijn macht was
tegen hem gekeerd. Hij kon nergens meer naartoe gaan - kon niets
meer doen. Een ogenblik vreesde hij, dat hij voor haar zou
instorten, beroofd zelfs van de naakte waardigheid van
eenzaamheid. Ze zei: 'We moeten ergens heen gaan. De Zonnevloek is
er nog. Heer Veil is er nog. We hebben de Ene Boom verloren,
maar verder is er niets veranderd. We kunnen de rest van ons leven
niet zomaar in kringetjes rond blijven varen.' Het was alsof ze bij
hem pleitte, hem probeerde iets te laten zien, wat voor
haar al duidelijk was. Maar hij nam geen notitie van haar. Bijna
zonder overgang werd zijn gekwetstheid wrevel. Ze gedroeg zich
wreed, of ze het besefte of niet. Hij had alles waarvan hij
hield al verraden met zijn fouten en mislukkingen en leugens.
Hoeveel verantwoordelijkheid wilde ze, dat hij op zich zou
nemen? Bitter antwoordde hij: 'Ik hoor dat je ons van
de Nicor hebt
gered. Je hebt mij niet nodig.' Zijn toon deed haar ineenkrimpen.
'Zeg dat niet!' antwoordde ze intens. Haar ogen gingen
wijdopen, toen ze besefte wat er met hem gebeurde. Ze kon
iedere schreeuw van zijn geteisterde geest
doorgronden.'
Ik heb jou nodig.' In
antwoord hierop, voelde hij dat zijn wanhoop naar hysterie
afgleed. Het klonk als het leedvermaak van de Versmader, die
triomfantelijk lachte. Misschien was hij nu zo ver langs deze weg
gegaan, dat hij de Versmader was, het volmaakte werktuig of avatar van Heer Veils'
wil. Maar Lindens' protest bracht hem met een ruk van de afgrond
terug. Zij was zijn liefste en hij had haar al te veel pijn
gedaan.
Een ogenblik had de val, die hij bijna had gemaakt, hem
laten wankelen. Alles in de hut scheen
onnauwkeurig, overbelast door zonlicht. Hij had schaduwen en
duisternis nodig, waarin hij zich voor alle dingen die hij
niet begreep, kon verbergen. Maar Linden stond daar
nog, alsof zij het middelpunt was, waar omheen zijn hoofd
draaide. Of ze sprak of bleef zwijgen, zij was het enige
verzoek, dat hij niet kon weigeren. Toch was hij allesbehalve
bereid om haar de waarheid te vertellen, die hij haar had
onthouden. Haar reactie zou de culminatie van heel zijn
ontsteltenis zijn. Instinctief zocht hij naar een of andere
manier, om zich te verankeren, een punt van eenvoudige
schuld of hartstocht, waaraan hij zich kon vastklampen. Scheel
kijkend in het zonlicht vroeg hij onduidelijk: 'Wat hebben ze met
Zeedromer gedaan?' Hierop ontspande Linden zich
opgelucht, alsof een crisis was vermeden.
Lusteloos antwoordde ze: 'Honninscrave wilde hem cremeren. Alsof
dat mogelijk was.' Herinneringen aan lijden schenen de woorden te
doen rafelen, terwijl ze ze sprak. 'Maar de Eerste heeft de
Reuzen opgedragen hem op zee te begraven. Even dacht ik dat
Honninscrave haar te lijf zou gaan. Maar toen brak er iets in hem.
Het was niet lichamelijk - maar ik voelde het knakken.' Haar toon
zei hem, dat zij dat afscheid had gevoeld, als een
breuk in haar eigen hart. 'Hij maakte een buiging voor
haar, alsof hij niet wist wat hij anders doen moest met al die
pijn. Toen ging hij terug naar het stuurdek. Terug aan zijn werk.'
Haar schouders gingen met een gepijnigde beweging omhoog. 'Alleen
aan zijn ogen kun je zien wat hij te verduren heeft. Maar hij
weigerde hun te helpen Zeedromer aan de zee te geven.'
Terwijl ze sprak werden zijn ogen wazig. Hij kon haar niet
duidelijk zien in al dat licht. Zeedromer had verbrand moeten
worden, had in een caamora
van wit vuur van zijn afgrijzen moeten
worden bevrijd. Toch deed alleen al de gedachte daaraan Covenants'
vlees duister jeuken. Hij was datgene geworden, wat hij haatte.
Vanwege een leugen. Hij had geweten - of had moeten weten - wat er
met hem zou gaan gebeuren. Maar zijn egoïstische liefde had haar de
waarheid onthouden. Hij kon haar niet aankijken. Door zijn tanden
protesteerde hij: 'Waarom moest je dat doen?'
'Doen...?' Haar gezondheidszin maakte haar niet voorwetend. Hoe kon
ze mogelijkerwijs weten waar hij het over had?
'Jij hebt jezelf in het vuur gegooid.' De verklaring kwam
moeilijk eruit geperst door verdriet en zelfbeschuldiging.
Het was niet haar schuld. Niemand had het recht haar de schuld te
geven. 'Ik heb je weggestuurd, om te proberen mijn leven te redden.
Ik wist niet wat ik anders moest doen - de Slang was al
wakker, ik had al... '
Een knellende pijn kneep zijn keel dicht. Een ogenblik lang kon hij
niet zeggen: ik wist niet hoe ik je anders moest redden. Toen
slikte hij krampachtig en ging verder. 'Dus heb ik je weggestuurd.
En jij hebt je in het vuur gestort. Ik was met jou verbonden. De
magie bond ons samen. Voor de eerste keer waren mijn zintuigen
open.
En het enige wat ik zag was, dat jij je in het vuur stortte.
Waarom heb je me gedwongen je terug te brengen?'
Als reactie vloog ze op, alsof hij een gescheurde zenuw had
geraakt. 'Omdat ik je niet kon helpen zoals je was!' Plotseling was
ze tegen hem aan het schreeuwen.
'Je lichaam was er, maar jij niet! Zonder jou was het alleen
maar stervend vlees! Zelfs als ik je in een ziekenhuis had gehad -
zelfs als ik je op dat ogenblik transfusies had kunnen geven en had
kunnen opereren - had ik je niet kunnen redden! Ik had je nodig om
met mij mee terug te gaan. Hoe kon ik anders je aandacht trekken?'
Haar pijn maakte, dat hij weer naar haar keek en wat hij zag
ging door hem heen als een scheur door steen, de breuken tot
het hart volgend.
Ze stond onder hem, met een verhit en levendig gezicht in het licht
en met gebalde vuisten, zo gespannen en onbuigzaam, als
welke vrouw ook, van wie hij ooit gedroomd had. De fout lag
niet bij haar, hoewel ze zichzelf ongetwijfeld de schuld gaf.
Daarom kon hij er niet onderuit haar de waarheid te
vertellen.
Er was een tijd geweest, dat hij had geloofd, dat hij haar
spaarde, door niets te zeggen. Dat hij haar informatie
onthield, zodat ze niet zou worden overweldigd.
Nu wist hij beter. Hij had de waarheid voor zich gehouden, om
de eenvoudige reden, dat hij niet wilde dat die waar was. En
door dat te doen, had hij hun verhouding op valse
voorwendselen opgebouwd. 'Ik had het je moeten vertellen,' mompelde
hij beschaamd. Ik heb geprobeerd je al het andere te vertellen.
Maar het deed te veel pijn.' Ze staarde hem aan, alsof ze de
aanwezigheid van iets afgrijselijks tussen hen voelde, maar hij
wendde het hoofd niet af.
'Het is altijd zo geweest. Niets hier onderbreekt de fysieke
continuïteit van de wereld, waar we vandaan gekomen zijn. Wat
hier gebeurt staat op zichzelf. Het is altijd hetzelfde. Ik ga
gewond het Land in - mogelijk stervende. Een melaatse. En ik word
genezen. Twee keer is mijn melaatsheid verdwenen. Ik kon
weer voelen -
alsof mijn zenuwen...' Zijn hart draaide om bij de herinnering - en
door de schrijnende smart van Lindens' blik. 'Maar voor ik het Land
verliet, gebeurde er altijd iets, om de toestand waarin ik
daarvoor verkeerde, te dupliceren. Soms was mijn lichaam
verplaatst. Ik had opgehouden met bloeden - of het was erger
geworden. Maar mijn lichamelijke conditie was altijd
precies, zoals hij zou zijn geweest, als ik nooit naar
het Land was gegaan. En ik ben nog altijd een melaatse. Melaatsheid
geneest niet.
Dus deze keer trof dat mes me - en toen we in het Land kwamen, heb
ik het met wilde magie genezen. Op dezelfde manier heb ik de
wonden, die de Claaf me toebracht, geheeld.' Ze hadden
zijn polsen doorgesneden, om bloed te krijgen voor hun
waarzegging, toch waren de littekens al bijna
vervaagd, bijna onzichtbaar.
'Maar het maakt geen enkel verschil. Wat hier
gebeurt, verandert wat daar gebeurt niet. Het enige wat er
gebeurt is, dat onze opvatting ervan verandert.'
Daarna was zijn schaamte te groot om haar blik te kunnen verdragen.
'Daarom heb ik je er niet van verteld. Je zou de waarheid gauw
genoeg te weten komen. Maar na een tijdje veranderde ik. Toen wilde
ik niet dat je het zou weten. Ik vond niet dat ik het recht
had, van je te vragen, van een dode man te
houden.'
Terwijl hij sprak, barstte haar geschoktheid uit in woede. Op
hetzelfde ogenblik dat hij ophield, vroeg ze: 'Wil je zeggen
dat je de hele tijd van plan bent geweest om te sterven?' Haar stem
was ineens woedend, tegen de rustige achtergrond van het schip
en de zee. 'Dat je niet eens hebt geprobeerd
een manier te vinden, om te
blijven leven?'
'Nee!' In wanhoop probeerde hij zich te verdedigen. 'Waarom denk je
dat ik een nieuwe Staf van Gerechtigheid wilde? Hem zo dringend
nodig had? Het was mijn enige hoop. Om voor het Land te
vechten, zonder wilde magie te riskeren. En om jou terug te
sturen. Jij bent een dokter, nietwaar? Ik wilde dat je mij zou
redden.' Maar de pijn van haar starende blik wankelde niet en hij
kon die niet onder ogen zien, kon niet doen, alsof wat
hij gedaan had, gerechtvaardigd was. 'Ik heb het geprobeerd '
pleitte hij. Maar geen enkel beroep was genoeg. 'Ik heb het je niet
verteld, omdat ik een tijdje van je wilde houden. Dat is
alles.'
Hij hoorde haar bewegen en de angst dat ze de hut uit zou
lopen, hem voor altijd de rug zou toekeren, rukte aan hem.
Maar ze ging niet weg. Ze ging terug naar de stoel, ging daar
zitten, alsof er iets in haar was gebroken. Haar handen
bedekten haar gezicht, toen ze zich vooroverboog en haar
schouders schokten. Toch maakte ze geen geluid. Aan het doodsbed
van haar moeder had ze geleerd haar tranen voor zich te houden.
Toen ze sprak trilde haar stem. 'Waarom dood ik uiteindelijk
iedereen om wie ik geef?' Haar verdriet deed hem pijn, als het
rauwe zuur van zijn schuldgevoel. Hiervoor was hij ook
verantwoordelijk. Hij wilde uit zijn hangmat komen, naar haar
toe gaan, haar in zijn armen nemen, maar hij had dat
voorrecht verspeeld. Hij kon niets anders doen dan weerstand bieden
aan zijn eigen berouw en tegenwerpen: 'Het is niet jouw schuld. Je
hebt het geprobeerd. Ik had het je moeten vertellen. Je zou me
hebben gered als je kon.'
De heftigheid van haar reactie overrompelde hem.
'Hou
daarmee op!'beet ze hem
toe. 'Ik heb ogen! Een eigen geest! Ik ben niet een of ander
onschuldig kind dat je kunt beschermen.'
De zon flitste op haar gezicht. 'Je
hebt hier beneden gelegen, vanaf het moment dat we aan boord
zijn teruggekomen, alsof jij de schuld van alles was. Maar dat
ben je niet. Veil heeft dit bekokstoofd. Hij heeft je erin laten
lopen. Wat probeer je nu te doen? Bewijzen dat hij gelijk
heeft?'
'Ik kan er niets aan doen!' antwoordde hij, gegriefd door het
zout dat ze in zijn wond van nutteloosheid wreef. 'Natuurlijk heeft
hij gelijk. Wie denk je dat hij is? Hij is
mij. Hij is
alleen maar een belichaming van het deel van mij, dat hij
veracht. Het deel dat...'
'Nee.' Haar
tegenspraak sneed hem af, hoewel ze niet schreeuwde. Ze was te
gespannen en woedend om te schreeuwen, te extreem om te
worden verloochend.
'Hij is niet jij. Hij is niet degene die gaat sterven.' Ze had
kunnen zeggen: Ik ben degene die doodt. De woorden waren duidelijk
in iedere rimpel van haar gezicht te zien. Maar haar boosheid ging
aan die erkenning voorbij, alsof ze het op geen enkele manier
kon verdragen. 'Iedereen maakt fouten. Maar het enige wat jij hebt
gedaan, is proberen te vechten voor datgene waar je van houdt.
Jij hebt een antwoord. Ik niet.' De heftigheid van haar bewering
bevatte geen zelfbeklag. 'Ik heb er niet één gehad, sinds dit
allemaal is begonnen. Ik ken het Land niet zoals
jij
het kent. Ik heb geen enkele macht.
Het enige wat ik heb kunnen doen is jou volgen.' Haar handen gingen
als vuisten omhoog. 'Als je gaat sterven, doe dan iets om het
belangrijk te maken!' Toen, als een snelle aanraking van ijs,
besefte hij dat ze niet hier gekomen was om hem namens de Eerste te
vragen naar hun bestemming. Zij wil weten waar we heen
gaan. Haar vader had
zelfmoord gepleegd en er haar de schuld van gegeven en zij had haar
moeder eigenhandig gedood en nu scheen zijn dood, die van
Covenant, even zeker als de Ontheiliging van de Aarde. Maar
die dingen dienden er alleen toe, haar het doel te
geven, dat hij verloren had. Ze had nu haar oude strengheid
weer - dezelfde onbuigzame zelfkastijding en vastberadenheid
waarmee ze hem had getrotseerd vanaf het moment, waarop ze
elkaar voor het eerst hadden ontmoet. Toch was het felle vuur in
haar ogen nieuw. En hij herkende het. Het was de onbeantwoorde
boosheid van haar verdriet en in het verlangen naar
strijd, hield die boosheid nergens rekening mee.
Je hebt besloten om het
op te geven?
Haar vraag maakte zijn mislukking even acuut als pijn.
Hij had kunnen schreeuwen: Ik heb geen keus! Hij heeft me
verslagen! Ik kan niets doen!
Maar hij wist beter. Hij was een melaatse en wist beter.
Melaatsheid zelf was een nederlaag, volledig en ongeneeslijk.
Toch hadden zelfs melaatsen redenen om verder te leven. Atiaran had
hem gezegd dat het de taak van de levenden was, zin te geven aan de
offers van de doden, maar nu zag hij dat de waarheid
verderging: om zin te geven aan zijn eigen dood. En aan de
prijs, die de mensen van wie hij had gehouden, al hadden
betaald. Omdat Linden zo aandrong, ging hij rechtop in de
hangmat zitten en vroeg hees: 'Wat wil je?' Zijn antwoord scheen
haar te kalmeren. De bittere druk van haar verlies nam enigszins
af. Met een harde stem zei ze: 'Ik wil dat je naar het Land
teruggaat. Naar Luststeen. En een eind maakt aan de Claaf. Het
Vloekvuur dooft.' Hij haalde sissend adem, om de vermetelheid
van wat ze eiste, maar ze ging verder, zonder notitie
van hem te nemen. 'Als je dat doet, zal de Zonnevloek afnemen.
Misschien zal hij zelfs langzaam verdwijnen. Dat zal ons tijd geven
naar een beter antwoord te zoeken.' Toen verraste ze hem opnieuw
door te weifelen. Ze keek hem niet aan toen ze besloot: 'Misschien
geef ik niet om het Land op de manier waarop jij dat doet. Ik was
te bang om naar Andelain te gaan. Ik heb nooit gezien hoe het
vroeger was. Maar ik herken ziekte wanneer ik die zie. Zelfs als ik
geen arts zou zijn, zou ik de Zonnevloek in me hebben gegrift
op plaatsen, waar ik die nooit zal kunnen vergeten, zodat
ik er iets aan kan doen. Ik heb anders niets. De enige manier
waarop ik kan vechten is door jou.' Terwijl ze
sprak, dartelden echo's van macht door Covenants' aderen. Hij
hoorde wat ze zei, maar zijn angst voerde hem terug naar het
begin. De Claaf doen ophouden? Het Vloekvuur doven? Met botte
ongerustheid antwoordde hij: 'Dat zal me een pret geven. Wat voor
de drommel doet je geloven, dat ik ook maar aan dat soort dingen
kan denken, zonder de Boog in gevaar te brengen?' Ze keek hem
met een zure glimlach aan, humorloos en vastbesloten. 'Omdat
je weet hoe je je nu moet beteugelen. Ik heb het gevoeld - toen je
al die wilde magie weer opriep en gebruikte om mij weg te sturen.
Je bent nu gevaarlijker dan je ooit geweest bent. Voor Heer Veil.'
Een ogenblik hield hij de blik, die zij hem
toewierp, vast. Maar toen sloeg hij de ogen neer. Nee. Het was
nog te veel: hij was niet klaar. De verwoesting van zijn leven was
nauwelijks een dag oud. Hoe was het mogelijk om over vechten te
praten, terwijl de Versmader hem al had verslagen? Hij bezat
slechts één macht en die was door gif en leugen in een ernstiger
dreiging veranderd, dan welke Zonnevloek ook. Wat zij wilde
was waanzin.
Die had hij niet in zich. Toch moest hij iets antwoorden. Ze had al
te veel lasten voor hem getorst. En hij hield van haar. Ze had het
recht, eisen aan hem te stellen.
Dus zocht hij met bittere schaamte naar een uitweg, naar iets
wat hij kon zeggen of doen, waardoor de noodzaak van een
beslissing werd uitgesteld. Nog altijd zonder Linden aan te kijken
mompelde hij zuur: 'Er zijn te veel dingen die ik niet begrijp. Ik
moet met Findail spreken.' Hij dacht dat dat haar zou afleiden.
Vanaf het moment waarop de Aangewezene van de
Elohim
zich voor het eerst bij de Nasporing
had aangesloten, was hij nooit op aandringen van iets
anders, dan zijn eigen geheime wijsheid of slimheid gekomen of
gegaan. Maar als iemand de kennis bezat, om zich aan deze
nederlaag te ontworstelen, dan was het zijn volk. Hij zou hier
vast niet komen, alleen maar omdat de Ongelovige het hem
vroeg. Covenant zou dus in elk geval wat respijt
krijgen, terwijl Linden probeerde Findail over te halen. Maar
ze aarzelde niet - en ging niet weg uit de hut. Terwijl ze zich
naar de boeg omdraaide, kraste ze snerpend de naam van de
Aangewezene, alsof ze verwachtte te worden gehoorzaamd.
Vrijwel onmiddellijk scheen het zonlicht tegen de muur te
condenseren en Findail kwam in een menselijke gedaante uit de steen
vloeien, alsof hij daar op haar roep had gewacht. Zijn
verschijning was onveranderd: achter zijn roomkleurige mantel en
onverzorgde zilveren haar, in zijn gekrenkte gele ogen, zag
hij eruit als een incarnatie van alle ellende van de
wereld, een beeld van iedere pijn en iedere spanning, die
zijn rustige en in zichzelf gekeerde volk niet beroerden. Terwijl
zijn volk welbewust bevallig en aantrekkelijk was, was hij
haveloos en door pijn getekend. Hij scheen hun antithese en
tegenspraak te zijn - een rol die hem ontstelde.
Toch moest er iets voor hem zijn veranderd. Voor het debacle met de
Ene Boom, zou hij op geen enkele oproep hebben gereageerd.
Maar zijn manier van doen bleef even afstandelijk en afkeurend als
altijd. Hoewel hij Linden erkentelijk toeknikte, bevatte zijn
stem een toon van verwijt. 'Ik hoor je. Heftigheid is niet
nodig.'
Zijn toon maakte geen indruk op Linden. Ze zette haar handen in de
zij en richtte zich tot hem, alsof hij niet gesproken had.
'Dit heeft lang genoeg geduurd,' zei ze stijf. 'Nu hebben we
antwoorden nodig.' Findail keurde Covenant geen blik waardig.
In Elemesnedene hadden de Elohim Covenant behandeld, alsof hij van geen persoonlijk
belang was en nu scheen de Aangewezene die houding opnieuw aan te
nemen. Hij vroeg Linden: 'Is de drager van de ring van plan afstand
te doen van zijn ring?' Meteen bekte Covenant: 'Nee!' Weigeringen
gingen door hem heen als echo's van een oud delirium. Geef hem de
ring nooit. Nooit. Die ring was het enige wat hij nog overhad.
'Dan,' zei Findail,met een zucht, 'moet ik antwoorden als ik
kan, hopende hem zijn dwaasheid uit het hoofd te
praten.'
Linden keek op naar Covenant, zocht naar zijn vragen. Maar hij
was te dicht bij zijn inwendige afgrond: hij kon niet helder
denken. Te veel mensen wilden, dat hij afstand deed van zijn ring.
Maar die ring was het enige wat hem nog met het leven
verbond, maakte zijn keuzes belangrijk. Hij reageerde niet op
Lindens' blik.
Haar ogen vernauwden zich, toen ze hem opnam, peilden zijn
toestand. Toen, alsof ze zich losrukte van een verlangen om hem te
troosten, draaide ze zich om, stond weer tegenover
Findail. 'Waarom...?' Ze sprak met moeite, forceerde woorden
langs een knoop in haar borst. 'Ik weet nauwelijks waar ik moet
beginnen. Er is zoveel... Waarom hebben jullie dat gedaan?' Ineens
werd haar stem krachtiger, vol van de verontwaardiging,
die ze nooit had kunnen vergeten. 'Wat dachten jullie in godsnaam
wat je aan het doen was? Het enige wat hij wilde, was de plaats van
de Ene Boom weten. Jullie hadden hem een eerlijk antwoord kunnen
geven. Maar in plaats daarvan sloten jullie hem in die stilte van
jullie op.' Ze hadden zijn geest tot stilstand gebracht. Als Linden
haar eigen leven niet in de waagschaal had gesteld, om hem te
redden, zou hij tot aan zijn sterven een leeg omhulsel zijn
gebleven, ontdaan van gedachten of verlangens. En de prijs,
die zij voor die redding had betaald...! Haar verbolgenheid
maakte, dat ze hem duidelijk in beeld kreeg, toen ze
besloot: 'Jij bent hiervoor verantwoordelijk. Hoe kun je het
verdragen om met jezelf te leven?'
Findails' uitdrukking veranderde in een norse blik. Zodra ze
ophield, antwoordde hij: 'Denk je soms dat ik blij ben met het
resultaat van mijn Aanwijzing? Is mijn leven niet evenzeer in
gevaar als het jouwe? Ja, evenzeer en meer nog, want jij
zult heengaan, wanneer je tijd ten einde is, maar ik moet
blijven om het verlies te dragen. De schuld is niet aan mij.'
Linden wilde tegenwerpingen maken, maar de toenemende
droefheid in zijn toon hield haar tegen. 'Nee, ga niet tegen
mij tekeer. Ik ben de Aangewezene en de last van wat jij
doet, komt op mij neer. Ik ontken niet dat de weg, die
wij kozen, zwaar was voor de ringdrager. Maar kun je werkelijk
niet zien hoe deze zaak ligt? Jij bent de Zonnewijze. Hij niet.
Toch kan hij de wilde magie, die de kern is van de Boog van
Tijd, uitoefenen, jij niet. Daar ligt de hand van het
kwaad op de Aarde - en ook op de Elohim, die
de Würd van de Aarde zijn. Jij hebt gezegd dat wij het kwaad
dienen, dat jij Heer Veil, de Versmader, noemt. Dat
is niet waar. Als mijn woorden je niet aanstaan, neem dan
andere feiten in aanmerking. Zou die Versmader zijn dienaar de
Afslachter, in de storm op je hebben afgestuurd, terwijl
er al een dienaar als ik temidden van jullie was? Nee. Dat kun je
niet geloven. Toch moet ik openlijk tegen je zeggen, dat er
een schaduw over de harten van de Elohim
ligt. Daaruit blijkt, dat wij
geen pad van redding konden bedenken, dat jullie zou sparen.
Je bent niet vergeten, dat er Elohim
onder ons waren, die je niet
wilden ontzien. Het is toch zeker duidelijk dat de gemakkelijkste
weg voor ons was, hem de ring eenvoudig afhandig te maken. Met
wilde magie zouden wij iedere Smaad kunnen trotseren. Dan zou het
voor wezens als ons, geen zware opgave zijn om de Aarde te
vervolmaken. Toch hebben we dat niet gedaan. Sommigen van ons
vreesden de arrogantie van een dergelijke macht, toen een
schaduw duidelijk over onze harten lag. En sommigen zagen dat de
hele prijs van een dergelijke daad op jou alleen zou neerkomen.
Jullie zouden voor jezelf verloren zijn, van zin en waarde
beroofd. Misschien zouden de zin en waarde van de Aarde eveneens
worden verminderd. Daarom kozen wij een moeilijker weg - om de last
van de verlossing en het gevaar van het noodlot met jullie te
delen. Wij legden de drager van de ring het zwijgen op, niet
om hem kwaad te doen, maar om de Aarde voor het kwaad van
macht zonder inzicht te behoeden. Net zoals dat zwijgen hem voor de
boosaardigheid van Kasreyn van de Werveling heeft behoed, zou
het hem ook voor de bedoelingen van de Versmader bij de Ene Boom
hebben beschermd. Daardoor zou de keuze uiteindelijk aan jou zijn
toegevallen. Je zou zijn ring zelf hebben kunnen nemen en daarmee
de breuk tussen zien en macht hebben kunnen herstellen. Of
misschien zou je de ring aan mij hebben kunnen
geven, de Elohim in
staat stellend de Aarde op hun manier te redden. Dan zouden wij
niet langer bang hoeven te zijn voor onszelf, want een
macht, die geschonken wordt, is geheel anders dan
een, die is ontwrongen. Maar welke keus je ook had
gemaakt, er zou hoop zijn geweest. Om een dergelijke hoop te
verkrijgen, bleek de prijs voor de stilte van de drager van de
ring - en van mijn Aanwijzing - noch te groot, noch te slecht.
Die hoop heb je ons ontnomen. In de kerker van het Zandfort heb je
het kwaad gekozen, dat jij bezetenheid noemt, in plaats
van de verantwoordelijkheid van het zien en de hoop die wij
probeerden te koesteren, ging verloren. Nu zeg ik je, dat
hij moet worden overgehaald, om zijn ring op te geven. Als hij
dat niet doet, staat het vast dat hij de Aarde zal
verwoesten.'
Eén ogenblik wankelde Covenant langs de weg van Findails'' uitleg.
Zijn evenwicht was verdwenen. Om zijn eigen angst zo grimmig te
horen uitspreken, als een vonnis! Maar toen hij zich naar
Linden omdraaide, zag hij dat zij zwaarder was aangeslagen dan hij.
Haar gezicht was bleek geworden. Haar handen maakten kleine
vluchtige gebaren langs haar zijden. Haar mond probeerde een
ontkenning te vormen, maar ze had er de kracht niet voor.
Geconfronteerd met de logica van haar handelingen, zoals
Findail die zag, was ze ontsteld. Opnieuw stelde hij haar in
het centrum, op het toppunt van verantwoordelijkheid en
schuld. En Covenants' eerdere onthulling was nog te recent: ze had
geen tijd gehad die in zich op te nemen. Ze had de schuld voor
zichzelf opgeëist, maar had de omvang van waar ze van zou kunnen
worden beschuldigd, niet begrepen.
Woede om harentwil maakte hem evenwichtig. Findail had niet het
recht, om het hele gewicht van de Aarde op die manier op haar
te laten vallen. 'Het is niet zo eenvoudig,' begon hij. Hij kende
de ware naam van zijn bezwaar niet. Maar Linden keek hem met een
geluidloze smeekbede aan en hij liet zich niet aan het wankelen
brengen. 'Als Veil dit al de hele tijd van plan was, waarom
heeft hij dan al die moeite gedaan?' Dit had hij niet hoeven te
vragen. Toch ging hij verder in de hoop dat het hem op de juiste
plaats zou brengen. 'Waarom heeft hij de Slang niet gewoon wakker
gemaakt?' Findails' blik boeide Linden. Toen haar grote ogen naar
de zijne terugkeerden, antwoordde hij: 'Die Versmader is niet
gek. Als hij de Slang zelf zou opwekken, zonder de wilde magie
in zijn hand, zou hij dan ook niet worden opgeslokt in de
vernietiging van de wereld?'
Covenant verwierp dit argument met een schouderophalen, zocht
verder naar de vraag, die hij nodig had, de zwakke plek
in Findails' rationaliseringen. 'Waarom heb je het ons dan niet
eerder gezegd? Natuurlijk kon je je niet verwaardigen iets uit te
leggen, voor ze mij had bevrijd.' Met al het sarcasme dat hij
kon opbrengen, probeerde hij de Aangewezene te dwingen hem
aan te kijken, Linden los te laten. 'Na wat jullie hadden
gedaan, wist je, dat ze jou mijn ring nooit zou
geven, als ze begreep hoe graag je die wilde hebben. Maar
later - voor we bij de Ene Boom kwamen? Waarom heb je ons niet
verteld in wat voor soort gevaar we ons bevonden?'
De Elohim zuchtte, maar zijn blik liet Linden niet los.
'Misschien heb ik daarin gedwaald,' zei hij zacht. 'Toch kon ik me
niet van hoop afkeren. Ik hoopte dat enige toegankelijkheid van
wijsheid of moed de drager van de ring zou inspireren, om
terug te treden van de afgrond van zijn bedoeling.'
Covenant bleef zoeken en zag dat Linden bezig was zich te
herstellen. Ze schudde haar hoofd, streed inwendig om een
manier te vinden, om Findails' beschuldiging te weerleggen of
te weerstaan. Haar mond verstrakte: ze zag eruit, alsof ze op
vloeken aan het kauwen was. Toen hij dit zag, vlamde een vonk
van bemoediging in hem op, deed hem voorover leunen, om
zijn volgende uitdaging op de Elohim
te richten.
'Dat stelt jou niet in het gelijk,' zei hij met een raspende stem.
'Je zegt dat je mij het zwijgen wilde opleggen, alsof dat het
enige fatsoenlijke alternatief was, dat je had. Maar je weet
verdomme maar al te goed dat dat niet zo was. Je had in ieder geval
iets aan het gif kunnen doen, dat me zo verdomde gevaarlijk
maakt.'
Toen keek Findail Covenant aan. Zijn gele starende blik ging ineens
omhoog, met een felheid, die Covenant
schokte. 'Wij durfden niet.' Zijn kalme woede liet sporen van vuur op Covenants'
brein achter. 'De doem van deze tijd rust ook op mij, maar ik
durf niet. Zijn wij niet de Elohim,
de Würd van de Aarde? Zien wij de
waarheid niet in de wortels van de Rauwte Rand, in de vorm van de
berghellingen en in de sneeuw, die de wintertoppen verguldt? Je
bespot me met je eigen verantwoordelijkheid. Door middel van zijn
gif probeert die Versmader de Boog van Tijd te vernietigen en dat
is niet niets. Maar het zinkt in het niet vergeleken met het lot
dat de Aarde en al het leven op Aarde zou treffen als er geen gif
in je was. Jij ziet jezelf als een figuur van macht, maar op de
schaal van werelden ben je dat niet. Als de begeerte van de
Versmader naar de Verdelgingssteen hem niet zou hebben
verraden, je groter makend dan je sterfelijke
formaat, zou je nog niet één keer tegenover hem hebben
gestaan. En hij is nu wijzer, met de wijsheid van oude
teleurstellingen, die sommigen krankzinnigheid
noemen.
Zonder het gif zou je te klein zijn om hem te bedreigen. Als hij je
niet voor zijn eigen genoegen zou opsporen, zou je door de
wereld zwerven zonder doel, machteloos tegen hem. En de
Zonnevloek zou toenemen. Hij zou toenemen
en ieder land en iedere zee achter
elkaar opslokken, tot zelfs Elemesnedene
was gevallen, maar de Zonnevloek
zou nog blijven groeien en er zou geen eind aan komen. Omdat jij
vindt dat jou geen schuld treft, wilde je je ring niet
weggeven. Daarom zou de Zonnevloek binnen de Boog gevangen blijven.
Maar geen andere beperking zou aan zijn overwinning afdoen. Zelfs
wij, de Elohim,
zouden in de tijd worden teruggebracht tot speelballen voor zijn
vermaak. Zolang de Tijd voortduurde, zou er helemaal geen
einde komen aan de Ontheiliging van de wereld.
Daarom,' sprak de Aangewezene met zorgvuldige nadruk, 'zegenen wij
de frustratie of krankzinnigheid, die dit gif een tactische
zet veroorzaakte. Ontevreden in de gevangenis van de
Aarde, heeft de Versmader zijn hoop op vrijheid geriskeerd in
het gif, dat jou zo'n macht geeft. Het is ook onze hoop. Want
nu is de schuld pijn. Omdat jij in andere opzichten blind
bent, moeten we bidden dat schuldgevoel je ertoe zal brengen,
datgene op te geven, wat ons misschien zal redden.'
Zijn woorden gingen als een schot door Covenant heen. Zijn
argumenten waren doorgeprikt, irrelevant gemaakt. Findail
stond geen alternatief voor onderwerping toe, behalve het
Ritueel van Ontheiliging - de regelrechte vernietiging van de
Aarde, zodat die niet aan Heer Veil kon toebehoren. Dit was
Kevin Landverwoesters' toestand op een schaal, die Covenant
verbijsterde, hem tot op het merg van zijn botten ontzette.
Als hij zijn ring niet opgaf, hoe kon hij het dan
verdragen, om iets anders te doen dan de wereld zelf te
verwoesten, om de eeuwige Zonnevloek of de Versmader te
verslaan?
Toch kon hij zijn ring niet opgeven. Die eenvoudige gedachte stond
hem meteen grondig tegen. Die metalen cirkel betekende te veel: hij
bevatte iedere harde bevestiging van leven en liefde, die hij ooit
aan de bijzondere wreedheid van zijn eenzaamheid, zijn lot als
melaatse, had ontwrongen. Het alternatief was beter.
Ja.
Te vernietigen, of om bij iedere zoektocht naar een andere
oplossing, het risico van vernietiging te lopen.
Het dilemma legde hem het zwijgen op. In zijn vorige confrontatie
met Heer Veil, had hij het stille middelpunt van zijn
duizeligheid gevonden en gebruikt, het stilstaande punt van
kracht tussen de tegenspraken van zijn benarde toestand, maar
nu scheen er geen midden meer te zijn, geen
plaats, waarop hij staan kon, om zowel de Aarde als
zichzelf te bevestigen. En de noodzaak om te kiezen was
afschuwelijk!
Maar Linden had zichzelf weer in de hand gekregen. De
gedachten, die haar het meeste pijn deden, waren niet
degene, die Covenant staken en hij had haar een kans gegeven
om zich te herstellen. De blik die ze hem toewierp was bros van
gespannenheid, maar opnieuw alert, in staat zijn
ontsteltenis waar te nemen. Een ogenblik vulde empathie haar blik.
Toen draaide ze zich weer om naar de Aangewezene en haar stem klonk
gevaarlijk nijdig. 'Dat is alleen maar speculatie. Je bent bang dat
je je dierbare vrijheid zou verliezen, dus probeer je er hem
verantwoordelijk voor te maken. Je hebt ons nog steeds de waarheid
niet verteld.' Findail keek haar aan en Covenant zag haar
terugdeinzen, alsof de ogen van de Elohim
haar hadden gebrand. Maar ze hield
niet op. 'Als je wilt dat we je geloven, vertel ons dan over
IJdel.'
Hierop deinsde Findail terug. Ze ging hem onmiddellijk achterna.
'Eerst heb je hem gevangen gezet, alsof hij een of andere misdaad
tegen jullie had begaan. En je probeerde ons erover te
misleiden, opdat we niet zouden weten wat je aan het doen was.
Toen hij ontsnapte, heb je geprobeerd hem te doden.
Daarna, toen hij en Zeedromer je aan boord van het schip
aantroffen, sprak je met hem.' Haar uitdrukking was een gloed
van herinnering. 'Jij zei: "Wat je verder ook doet,
dat
zal ik niet toestaan.' De Aangewezene
wilde antwoorden, maar ze sneed hem de pas af. 'Later zei je:
'Alleen hij die je IJdel noemt, heeft het in zich mij te
verdrijven. Ik zou er mijn ziel voor geven als hij dat deed." En
sindsdien ben je nauwelijks uit zijn gezicht geweest - behalve toen
je besloot weg te lopen, in plaats van ons te
helpen.'
Ze was onmiskenbaar een vrouw, die iets over moed had geleerd.
'Jij bent van het begin af aan meer in hem geïnteresseerd geweest
dan in ons. Waarom probeer je dat voor de verandering niet eens uit te leggen?' Ze zwaaide
met haar woede naar de Elohim
en een ogenblik dacht
Covenant, dat Findail zou antwoorden. Maar toen verstrakte
zijn in smart verstrikte gezicht. Ondanks de ellende, die erop
geschreven stond, leek zijn uitdrukking op de hooghartigheid
van Chant en Infelice, toen hij grimmig zei: 'Ik wens niet
over de Duivelskwel te spreken.'
'Dat is goed,' blafte
ze hem meteen toe. 'Natuurlijk niet. Als je dat wel zou
willen, zou je ons een reden kunnen geven, om zelf enige
hoop te koesteren. Dan zouden we niet omver kunnen vallen en doen
alsof we dood zijn, zoals jij wilt.' Ze keek hem net zo aan
als hij haar en ondanks al zijn macht en kennis, deed ze hem
er kleiner en veroordeeld uitzien. Ze mompelde zuur: 'O, vooruit.
Wegwezen. Ik krijg pijn in m'n buik van je.'
Met een stijf schouderophalen wendde Findail zich af, maar
voor hij weg kon gaan, kwam Covenant ertussen: 'Wacht even.'
Hij voelde zich half gek van angst en onmogelijke
besluiten, maar hij had een helder ogenblik gekregen en
dacht, dat hij een andere manier zag, waarop hij was verraden.
Lena had hem verteld, dat hij de herboren Berek Halfhand was.
En de Heren, die hij had gekend, hadden dat geloofd. Wat was
er misgegaan? 'Wij konden geen tak van de Ene Boom krijgen. Op geen
enkele manier. Maar het is eerder gedaan. Hoe heeft Berek het
gedaan?'
Findail bleef bij de muur staan, antwoordde over zijn
schouder. 'De Slang werd niet rusteloos gemaakt door zijn
nadering, want hij overwon niet door te vechten. In die tijd
had de Ene Boom geen Bewaker. Hij was zelf degene, die de Boom
zijn bescherming gaf en de Bewaker daar neerzette, zodat het
vitale hout van het leven niet opnieuw zou worden
aangeraakt, of gebroken.' Berek? Covenant was te verbaasd om
de Elohim uit de
hut te zien oplossen. Berek had de Bewaker daar neergezet? Waarom?
De Heer Stamvader was zowel een ziener, als een profeet
genoemd. Was hij kortzichtig genoeg geweest om te geloven, dat
niemand anders de Ene Boom ooit zou hoeven aan te raken? Of had hij
een reden, om zich ervan te verzekeren, dat er nooit een
tweede Staf van Gerechtigheid zou zijn? Duizelig van implicaties
was Covenant zich even niet bewust van de manier, waarop Linden hem
aankeek. Maar geleidelijk voelde hij haar ogen op zich. Haar
gezicht was scherp door de vraag, die ze met zich mee de hut
in had gebracht - de vraag van haar nood. Toen hij haar blik
beantwoordde, zei ze duidelijk: 'Je vrienden in Andelain dachten
niet dat je gedoemd was. Er was een reden waarom ze je IJdel hebben
gegeven. Wat hebben ze nog meer gedaan?'
'Ze hebben met me gesproken,' antwoordde hij, alsof ze de
woorden uit hem had opgeroepen. 'Mhoram zei: "Wanneer je de nood
van het Land hebt begrepen, moet je uit het Land
weggaan, want datgene wat je zoekt is er niet. Het ene woord
van waarheid kan anders niet worden gevonden. Maar ik geef je deze
waarschuwing: laat je niet misleiden door de nood van het Land.
Datgene wat je zoekt is niet wat het schijnt te zijn. Uiteindelijk
moet je naar het Land terugkeren.'
Hij had ook gezegd: Wanneer je op je grootste moeilijkheid bent gestuit en
geen andere uitweg hebt, herinner je dan de paradox van
witgoud. Er is hoop in
tegenstrijdigheid. Maar
dat begreep Covenant niet. Linden knikte streng. 'Wat zal het dus
zijn? Blijf je hier gewoon liggen, totdat je hart breekt? Of
ben je van plan te vechten?' Ontsteld door angst en
wanhoop, wist hij niet wat te doen. Misschien was een antwoord
mogelijk, maar dat had hij niet. Toch, wat ze van hem
wilde, was duidelijk en omdat hij van haar hield, gaf hij
het haar zo goed hij kon. 'Ik weet het niet. Maar alles is beter
dan dit. Zeg de Eerste dat we het zullen proberen.'
Ze knikte weer. Een ogenblik bewoog haar mond, alsof ze hem op
een of andere manier wilde bedanken. Maar toen dwong de druk van
haar eigen niet zo vaste greep op vastberadenheid haar naar de
deur. 'En jij?' riep hij haar na. Hij had haar weggestuurd en wist
niet hoe hij haar moest terugroepen. Hij had geen recht. 'Wat ga je
doen?' Bij de deur keek ze naar hem om en haar ogen zaten vol
tranen. 'Ik ga wachten.' Haar stem klonk even verloren als de
schreeuw van een torenvalk - en even vastberaden als een dappere
daad. 'Mijn beurt komt.' Toen ze wegging, bleven haar woorden
als een vonnis in de zonovergoten hut hangen. Of als een
profetie. Toen ze weg was, kwam Covenant uit de hangmat en
trok zijn oude kleren aan.
3
De weg naar pijn
Toen hij zich aan
dek begaf, ging de zon in het westen onder en het licht ervan
kleurde het water rood - de kleur van rampspoed. Honninscrave had
ieder stuk zeildoek gehesen dat de ra's konden dragen en elk zeil
stond bol van de wind, terwijl Sterrevaarts Juweel een paar streken
naar het noordwesten voorwaarts bonkte. Het had een prachtig
gezicht behoren te zijn. Maar het specifieke rood van die
zonsondergang spreidde noodlottigheid over het zeildoek, verguldde
de touwen, tot ze eruitzagen alsof ze glansden van het bloed. En de
wind bracht een kilte met zich mee, als voorbode van de bittere
winterkou. Toch liep Honninscrave over het stuurdek, alsof niets
wat de zee hem bracht hem nog kon deren. De lucht woelde in zijn
baard en zijn ogen weerspiegelden af en toe schitteringen van het
vuur uit het westen, maar zijn commando's waren even nauwkeurig als
zijn beheersing van het Reuzenschip en de ruwheid van zijn stem zou
eerder veroorzaakt kunnen zijn door de inspanning om boven de wind
uit te schreeuwen, dan door de spanning van de afgelopen dagen. Hij
was per slot van rekening Schuimvolger niet. Hij had niet
de caamora gekregen waarnaar zijn geest hunkerde. Maar hij was toch
een Reus, de Kapitein van Sterrevaarts Juweel en hij had zijn
verantwoordelijkheden aanvaard.
Met Cail naast zich ging Covenant naar het stuurdek. Hij wilde een
manier vinden om zich te verontschuldigen, omdat hij niet aan de
behoefte van de Kapitein had kunnen voldoen. Maar toen hij
Honninscrave en de andere twee Reuzen, die bij hem waren, Sevinhand
Ankermeester en een stuurman die Scheepshartspees bediende,
naderde, bracht de waarschuwing in hun ogen Covenant tot staan.
Eerst dacht hij dat ze op hun hoede voor hem waren - dat het gevaar
dat hij vertegenwoordigde hen angstig maakte. Maar toen zei
Sevinhand eenvoudig: 'Reuzenvriend,' en het was zelfs voor
Covenants' oppervlakkige gehoor duidelijk, dat de toon van de
Ankermeester er eerder een was van gedeeld verdriet dan van
wantrouwen. In plaats van zich te verontschuldigen, boog Covenant
het hoofd in stilzwijgende erkenning van zijn eigen onwaarde. Hij
wilde daar zwijgend staan tot hij genoeg zelfrespect had verzameld
om opnieuw een stap terug te doen in het leven van het Reuzenschip.
Maar na een ogenblik sprak Cail. Ondanks zijn
typische Haruchai-onverschilligheid,
bleek uit zijn manier van doen dat
hetgeen hij wilde zeggen, pijnlijk voor hem was. Onwillekeurig
dacht Covenant dat geen van de Haruchai, die
samen met hem het Land hadden verlaten, er tot dusver zonder
kleerscheuren was afgekomen. Covenant wist niet hoe de halsstarrige
buitensporigheid van de Haruchai
de rol, die Brinn Cail had toegewezen,
kon verdragen. Welke belofte lag er verborgen in Brinns'
verklaring, dat Cail uiteindelijk zijn hart zou mogen volgen? Maar
daar sprak Cail niet over. Hij richtte zich niet tot Covenant.
Zonder voorafgaande plichtplegingen zei hij: 'Grimmand
Honninscrave, namens mijn volk vraag ik je vergiffenis. Toen
Brinn zich mat met ak-Haru Kenaustin Ardenol -
hij die de soevereine legendarische
figuur en droom is van alle Haruchai
in de bergen - was het niet zijn
bedoeling de dood van Kabel Zeedromer, je broer, te
veroorzaken.'
De Kapitein huiverde, zijn holle ogen vuurden rode splinters op
Cail af, maar vrijwel onmiddellijk herwon hij zijn doelbewuste
houding. Hij keek het Reuzenschip rond, alsof hij zich ervan wilde
vergewissen dat alles nog steeds in orde was. Toen gaf hij het
bevel over aan Sevinhand en nam Cail en Covenant met zich mee naar
de bakboordreling. De ondergaande zon gaf zijn gezicht een glans
van gewijde glorie. Terwijl hij hem gadesloeg, dacht Covenant
duister, dat de zon altijd in het westen onderging - dat iemand die
naar het westen keek, nooit iets anders dan ondergang zou zien,
dingen die ondergingen, de laatste schoonheid, voordat licht en
leven uitdoofden.
Na een ogenblik verhief Honninscrave zijn stem boven het natte
gespetter van de zijkant van het schip uit. 'Het Aard-Gezicht is
niet iets, wat een Reus voor zichzelf kiest. Hij heeft geen keus.
Maar daarom proberen we niet die te zoeken of te schuwen. Wij
geloven - of hebben geloofd,' zei hij, met een zweem van
bitterheid, 'dat er zowel leven als dood in dergelijke mysteriën
schuilt. Hoe kan er dan enige schuld steken in wat er is gebeurd?'
Honninscrave sprak meer tegen zichzelf, dan tegen Covenant of Cail.
'Het Aard-Gezicht heeft Kabel Zeedromer, mijn broer, overvallen en
de pijn van zijn visie was ons allen duidelijk. Maar de grootte van
die pijn kon hij niet vertellen. Misschien was zijn stomheid nodig,
vanwege de visie zelf. Misschien was voor hem geen ontkenning van
de dood mogelijk, die ook niet een ontkenning van het leven zou
zijn geweest. Daar weet ik niets van. Ik weet alleen dat hij niet
over zijn toestand kon spreken - en dus kon hij niet worden gered.
Dat houdt geen schuld voor ons in.' Hij sprak, alsof hij geloofde
wat hij zei, maar het verlies dat zich rond zijn ogen samentrok,
sprak hem tegen.
'Zijn dood legt geen andere last op ons, dan de last van hoop.' De
zonsondergang vervaagde in het westen en op zijn gezicht en
veranderde zijn gelaatskleur van vuurrood tot de bleekheid van as.
'We moeten hopen dat we uiteindelijk middelen zullen vinden, om
zijn heengaan te rechtvaardigen. Te rechtvaardigen,' herhaalde hij
zacht, 'en te begrijpen.' Hij keek zijn toehoorders niet aan. Het
stervende licht weerspiegelde in zijn ogen. 'Het doet mij verdriet
dat ik mij geen hoop kan indenken.'
Hij had het recht verdiend met rust te worden gelaten. Maar
Covenant had een antwoord nodig. Hij en Stuwhart Schuimvolger
hadden over hoop gesproken. Terwijl hij zijn best deed om zijn
stem, ondanks zijn eigen zware pijn, vriendelijk te laten klinken,
vroeg hij: 'Waarom ga je dan verder?'
Lange tijd bleef Honninscrave zwijgend staan, in het toenemende
duister, alsof hij het niet had gehoord, niet bereikbaar was. Maar
ten slotte zei hij eenvoudig: 'Ik ben een Reus, de Kapitein van
Sterrevaarts Juweel en heb gezworen de Eerste van de Nasporing te
dienen. Dat is te verkiezen.' Te verkiezen, dacht Covenant met een
plotselinge pijn. Mhoram had iets dergelijks kunnen zeggen. Maar
Findail geloofde het klaarblijkelijk niet. Toch knikte Cail alsof
Honninscravers' woorden zelfs voor extravagante
Haruchai
aanvaardbaar waren. Per slot van
rekening stelde Cails' volk niet veel vertrouwen in hoop. Ze zetten
zichzelf op het spel, in een poging te slagen, maar konden ook
falen - en ze aanvaardden het resultaat.
Covenant wendde zich van de duister wordende zee af, ging weg bij
de reling. Hij hoorde niet thuis onder een dergelijk volk. Hij wist
niet wat verkieslijk was - en kon nergens genoeg succes zien, om
een mislukking draaglijk te maken. De beslissing, die hij namens
Linden had genomen, was gewoon een ander soort leugen.
Welnu, zij had die voorgewende overtuiging van hem gekregen. Maar
op een bepaald punt had iedere melaatse iets meer dan discipline,
of zelfs koppigheid nodig, om hem in leven te houden. En hij had
zijn verhouding met haar te erg verstoord. Hij wist niet wat hij
moest doen.
Hier en daar op Sterrevaarts Juweel, waren de Reuzen begonnen
lantarens aan te steken voor de nacht. Die verlichtten het grote
stuurrad, de trap die van het stuurdek omlaag voerde, de ingangen
naar de benedendekken en de kombuis. Ze hingen aan de voorste en
achterste mast als voorbeelden van bravoure, het gat waarin de
middelste mast had behoren te staan, zowel benadrukkend als
negerend. Het waren slechts kleine olielampen onder de uitgestrekte
hemel, maar toch maakten ze het Reuzenschip mooi op de oppervlakte
van de diepe zee. Na een ogenblik merkte Covenant, dat hij het
aankon om naar Linden te gaan zoeken. Maar toen hij van het
stuurdek naar voren wilde gaan, werd zijn aandacht getrokken door
IJdel. De Duivelskwel stond buiten het rechtstreekse bereik van de
lantarens, precies op de plaats waar zijn voeten voor het eerst met
steen in aanraking waren gekomen, toen hij van het eiland van de
Ene Boom aan boord was gekomen, maar zijn zwarte silhouet was
duidelijk tegen de vervagende horizon. Zoals altijd bleef hij
onverschillig onder een kritische blik, alsof hij wist, dat niets
hem kon deren.
Toch was hij wel gedeerd. Een ijzeren band van de oude Staf van
Gerechtigheid omsloot nog steeds zijn pols, maar zijn hand bengelde
nutteloos aan de houten arm, die als een tak uit zijn elleboog
groeide. Covenant had er geen idee van, waarom Schuimvolger hem dit
product van de duistere en historisch boosaardige oergruwels had
gegeven. Maar nu wist hij zeker dat Linden gelijk had gehad - dat
een verklaring, die geen rekening hield met het geheim van de
Duivelskwel, niet volledig genoeg was, om op te kunnen vertrouwen.
Toen hij langs IJdel liep, wist hij duidelijker, waarom hij haar
wilde vinden.
Hij kwam haar bij de fokkenmast tegen, een eindje van de boeg, waar
Findail stond, die als een boegbeeld de toekomst het hoofd bood. De
Eerste, Pekwijf en nog een Reus waren bij haar. Toen Covenant hen
naderde, herkende hij Mistweef, wiens leven Linden gered had, met
gevaar voor Covenants' leven, tijdens zijn meest recente terugval
als gevolg van het gif. De drie Reuzen groetten hem met dezelfde
vriendelijke behoedzaamheid die Honninscrave en Se vinhand aan de
dag hadden gelegd - de behoedzaamheid van lieden, die meenden dat
ze zich in de tegenwoordigheid bevonden van een pijn, die hun eigen
te boven ging. Maar Linden scheen zich bijna niet bewust te zijn
van zijn verschijning. In het zwakke licht van de lantaren zag haar
gezicht er bleek uit, bijna afgetobd en Covenant dacht ineens dat
ze helemaal niet had gerust, sinds de queeste op het Eiland van de
Ene Boom was aangekomen. De energie, die haar eerder op de been had
gehouden, was weggevreten, haar manier van doen was koortsig van
uitputting. Een ogenblik lang was hij zich er zo van bewust, dat ze
op het punt stond in te storten, dat hij er geen erg in had, dat
ook zij haar oude kleren droeg - het geruite flanellen hemd, de
sterke jeans en stevige schoenen, waarmee ze het Land in was
gegaan.
Hoewel haar keuze niet van de zijne verschilde, gaf de aanblik
ervan hem een onverwachte steek van pijn. Opnieuw was hij verraden
door zijn vroegere instinct voor hoop. Onbewust had hij gedroomd,
dat alle schokken en onthullingen van het verleden haar niet zouden
veranderen, haar er niet toe zouden aanzetten hun vroegere afstand
tussen elkaar te hervatten. Dwaas! gromde hij tegen zichzelf. Hij
kon niet aan haar waarnemingsvermogen ontsnappen. Beneden in zijn
hut had ze al doorzien, wat hij zou gaan doen, voor hij het zelf
had geweten.
De Eerste begroette hem op een toon die bruusk werd gemaakt door de
strengheid van haar eigen gevoelens, maar haar woorden toonden aan,
dat ze ook gevoelig was voor zijn toestand. 'Thomas Covenant, ik
geloof dat je goed hebt gekozen.' Als iets haar ijzeren schoonheid
nog kon vergroten, dan waren het de verliezen van de afgelopen
dagen en de duisternis van de avond. Ze was een Zwaardkrijger,
geoefend om strijd te leveren met het gevaar van de wereld. Terwijl
ze sprak, greep een hand het gevest van haar zwaard, alsof het
staal een vitaal deel uitmaakte van wat ze zei. 'Ik heb je
Reuzenvriend genoemd en daar ben ik trots op. Pekwijf, mijn
echtgenoot, pleegt te zeggen dat het de zin van ons leven is, om te
hopen. Maar ik weet niet hoe ik dergelijke dingen moet meten. Ik
weet alleen dat strijd beter is dan capitulatie. Het is niet aan
mij, om jullie wegen in deze kwestie te beoordelen - toch verheugt
het mij dat je een weg van strijd hebt gekozen.' Ze probeerde hem
op de manier van een krijger gerust te stellen. Haar poging
ontroerde hem - en joeg hem ook angst aan, omdat het erop scheen te
wijzen, dat hij zich opnieuw tot meer had verbonden, dat hij kon
peilen. Maar hij kreeg niet de kans om te antwoorden. Deze keer
scheen Pekwijf het niet eens te zijn met wat zijn vrouw zei. Zodra
ze was uitgesproken, zei hij: 'Ja en Linden Avery is ook goed
Uitverkoren, zoals ik heb gezegd. Maar hierin kiest zij niet goed.
Reuzenvriend, ze wil niet rusten.' Zijn ergernis was duidelijk in
zijn stem te horen. Linden trok een gezicht. Covenant begon met:
'Linden je hebt...' maar toen ze hem aankeek, hield hij op. Haar
blik verzamelde de duisternis en weerde hem daarmee af. 'Ik kan
nergens heen gaan.' Het grimmige verlies, dat uit haar antwoord
sprak, ging door hem heen als een kreet. Het betekende te veel: dat
haar vroegere wereld voor haar bedorven was door wat ze had
geleerd, dat ze het net als hij, niet kon verdragen, om naar haar
hut terug te gaan - de hut die ze hadden gedeeld. Ergens in de
verte zei Pekwijf: 'De hutten van de Haruchai
zijn haar aangeboden. Maar ze zegt dat
ze bang is, dat ze op dergelijke plaatsen zal dromen. En
Sterrevaarts Juweel heeft geen andere privé-ruimten.' Covenant had
daar begrip voor. Brinn had haar de schuld gegeven van Hergroms'
dood. En ze had geprobeerd Ceer te doden. 'Laat haar met rust,' zei
hij dof, even doof voor zichzelf, als voor Pekwijf. 'Ze zal rusten
wanneer ze eraan toe is.' Dat was niet wat hij wilde zeggen. Hij
wilde zeggen: Vergeef me. Ik weet niet hoe ik mezelf moet vergeven.
Maar de woorden zaten in zijn borst opgesloten. Ze waren
onmogelijk. Omdat hij haar niets anders te bieden had, slikte hij
moeizaam en zei: 'Je hebt gelijk. Mijn vrienden verwachtten niet
dat ik gedoemd zou zijn. Schuimvolger heeft een reden gehad om mij
IJdel te geven.' Zelfs die bevestiging was moeilijk voor hem, maar
hij dwong zich ertoe. 'Wat is er met zijn arm gebeurd?' Ze bleef
hem duister aanstaren, alsof hij de spil van haar uitputting was.
Ze klonk even misleid als een slaapwandelaar, toen ze antwoordde:
'Mistweef wil niet weggaan. Hij zegt dat hij Cails' plaats wil
innemen.' Covenant staarde haar aan, even niet in staat te
begrijpen. Maar toen herinnerde hij zich zijn eigen ontsteltenis,
toen Brinn erop gestaan had hem te dienen en zijn hart draaide zich
in zijn lichaam om. "Linden?' vroeg hij, eenzaam en scherp in zijn
onvermogen haar te helpen, 'vertel me over IJdels' arm.' Als hij
gedurfd had, zou hij haar beet hebben gepakt. Als hij het
recht ertoe had gehad. Ze schudde haar hoofd en lantarenlicht
straalde als een smeekbede uit haar droge ogen. 'Ik kan het niet.'
Ze had als een kind kunnen protesteren: Het doet pijn. 'Zijn arm is
leeg. Wanneer ik mijn ogen dichtdoe, is die er niet eens. Als je
alle leven uit de Ene Boom zou wegnemen - het zo volledig zou
wegnemen, dat de Boom nooit, nooit enige betekenis had - zou het er
zo uitzien. Als IJdel werkelijk zou leven - als hij niet alleen
maar iets was wat de oergruwels maken - zou hij vreselijke pijn
lijden.' Langzaam wendde ze zich af, alsof ze zijn aanwezigheid
niet langer kon verdragen. Toen ze over het dek wegliep, met
Mistweef eerbiedig en koppig achter haar aan, begreep hij, dat ook
zij niet wist hoe ze moest vergeven. Hij dacht toen dat zijn
verlies en nood te veel voor hem waren geworden, dat hij
ongetwijfeld op het punt stond een inzinking te krijgen. Maar de
Eerste en Pekwijf sloegen hem gade met een bezorgdheid, die
duidelijk op hun gezicht te lezen stond. Zij waren zijn vrienden.
En ze hadden hem nodig. Op de een of andere manier hield hij zich
goed. Later liet Mistweef weten, dat Linden een plaats gevonden
had, waar ze eindelijk kon slapen, opgerold in een hoek van de
kombuis, bij de warmte van een van de grote fornuizen. Daarmee
moest Covenant tevreden zijn. Stijf lopend ging hij terug naar zijn
hangmat en nam het risico van nachtmerries. Dromen schenen het
minst gevaarlijk te zijn. Maar de volgende ochtend was de wind
sterker.
Misschien was het een echte wind voor zeelui - genoeg om
de dromond uit
zijn normale routine te schudden en met volle zeilen te doen varen,
niet genoeg om een gevaar voor het vaartuig of de bemanning te
vormen. Hij joeg de toppen van de golven op tot schuim en
stuifwater, deed het water tegen de granieten boeg van het
Reuzenschip te pletter slaan, deed de touwen neuriën en de zeilen
bollen. De zijkanten van het schip bewogen zo snel, dat de
moiré-tekeningen eruitzagen, als vlammen die uit de zee knetterden.
In het want lachten enkele Reuzen, terwijl ze het zeildoek van de
ene stand in de andere trokken, om de beste positie voor
de dromond te
zoeken om snel te varen. Als de middelste mast niet verloren zou
zijn gegaan, zou Sterrevaarts Juweel uitbundig voor de wind hebben
geijld.
De dag was echter miezerig door wolken en voelde onnatuurlijk koud
aan. Een zuidenwind zou warmer zijn geweest dan dit. Hij woei recht
van de plaats, waar het Eiland was gezonken en hij was even kil als
de grot van de Ene Boom. Zonder de zon om haar te verlichten, had
de zee een grijze, kleverige glans. Hoewel hij een mantel over zijn
kleren droeg, trok Covenant zijn schouders op en kon niet ophouden
met rillen. Om zich gerust te stellen, ging hij naar het stuurdek,
waar Heft Stormtoorn het bevel over de dromond
voerde. Maar ze begroette hem slechts
met een kort knikje. Haar anders onaandoenlijke gedrag, had een
soort alerte waakzaamheid, die hij niet eerder bij haar had gezien.
Voor het eerst sinds ze elkaar hadden ontmoet, scheen ze
toegankelijk voor bange vermoedens. Liever dan haar met zijn
ongerustheid lastig te vallen, keerde hij naar het achterdek terug
en ging toen naar voren, op zoek naar iemand, die gemakkelijker te
ondervragen was.
Het is niet zo koud, zei hij bij zichzelf. Het is alleen maar de
wind. Maar toch viel de kilte hem aan. Hoe dicht hij de mantel ook
om zich heen sloeg, de wind drong toch tot zijn huid door.
Instinctief ging hij naar de kombuis, op zoek naar warmte en
Linden.
Hij trof haar daar aan, tegen een wand gezeten en omringd door de
opgewekte bedrijvigheid van de twee koks van de
dromond, een
man en vrouw, die toepasselijk Zeesaus en Haardkool heetten. Ze
hadden zo'n groot deel van hun leven achter de grote fornuizen
gestaan, dat hun gezichten blijvend rood waren geworden. Ze leken
elkaars evenbeeld, terwijl ze druk in de weer waren, zich bewogen
met een houding van verwarring, die het gemak van hun samenwerking
verborg. Als ze aan dek gingen, straalde de hitte van hen af en in
hun beperkte domein gloeiden ze als ovens. Maar Covenant had het
nog steeds koud.
Linden was wakker, maar keek nog glazig van de slaap. Ze had
slechts een deel van de schuld van haar vermoeidheid betaald.
Hoewel ze Covenant groette, was alles achter haar ogen in
slaperigheid verhuld. Hij dacht meteen dat hij haar maar niet met
vragen lastig moest vallen, voordat ze meer had gerust. Maar hij
was te koud voor goede voornemens. Terwijl hij naast haar
neerhurkte vroeg hij: 'Wat vind jij van die wind?' Ze
geeuwde. 'Ik denk,' zei ze afstandelijk, 'dat Veil haast heeft om
ons terug te krijgen.' Na nog een dag te hebben gerust, kon Linden
echter wat beter naar het weer kijken. Tegen die tijd was Covenant
prikkelbaar geworden van doelloze ongerustheid. Hij voelde
herhaaldelijk dat hij het middelpunt van zijn leven had verloren,
dat hij zich niet kon beletten alle kanten uit te vliegen, wanneer
de duizeligheid van zijn angst kwam opzetten. Er was niets gebeurd,
dat erop wees, dat de dromond in
gevaar verkeerde, toch hield zijn opkomende overtuiging, dat er
gevaar dreigde, aan. Bits stelde hij Linden zijn vraag voor de
tweede keer.
Maar een lange slaap had haar weer tot zichzelf teruggebracht en de
blik, die ze op hem richtte was tot kennis in staat. Ze scheen
zonder inspanning te zien dat zijn irritatie niet op haar was
gericht. Ze raakte zijn onderarm even aan, als een belofte dat ze
hem niet in de steek zou laten. Toen ging ze naar buiten om naar de
wind te kijken. Na die even te hebben beoordeeld, verklaarde ze dat
de wind niet onnatuurlijk of onheilspellend was, niet iets wat de
Versmader voor zijn eigen doeleinden had bekokstoofd. In plaats
daarvan was het een reactie op de fundamentele beroering die het
Eiland van de Ene Boom had laten vergaan. Door dat geweld was het
evenwicht van het weer verstoord, geschonden. Het was denkbaar
dat Heer Veil had geweten, dat dit zou gebeuren. Maar ze voelde
geen bewijs van zijn invloed op de wind. Toen Covenant haar oordeel
aan Honninscrave overbracht, haalde de Kapitein de schouders op,
zijn gedachten verborgen achter zijn enorm dikke wenkbrauwen. 'Het
hindert niet,' mompelde hij, alsof hij niet naar zichzelf
luisterde. 'Als het erger wordt, moet Sterrevaarts Juweel voor de
wind lopen. Omdat we een mast hebben verloren, ga ik niet de
weerstand van de baan van de wind riskeren. Dat is niet nodig. Op
het ogenblik worden we slechts een klein stukje van onze rechte weg
afgevoerd.' Dat had Covenant tevreden behoren te stellen. Zijn
ervaring met de zee was onbeduidend in vergelijking met die van
Honninscrave. Toch weigerde de opstand in zijn ingewanden te
bedaren. Evenals Stormtoorn gaf de Kapitein de indruk, dat hij in
het geheim bezorgd was. De volgende twee dagen werd de wind een
ernstiger probleem.
Terwijl de wind met onophoudelijke hevigheid enkele streken ten
westen van het noorden waaide, beet hij als een ploegschaar in de
zee, gierde over de dekken van de dromond,
alsof hij de pijn van zijn eigen kou voelde. Ondanks zijn vaart,
scheen Sterrevaarts Juweel niet langer snel te varen: de wind joeg
het water zelf naar het noorden en wanneer de voorsteven een kleine
boeggolf deed ontstaan, werd die onmiddellijk weggerukt. Wolken
omsloten de wereld van horizon tot horizon. De zeilen zagen er
grijs en broos uit, terwijl ze de zware steen voorttrokken. En die
nacht begon de kou in ernst.
Toen Covenant de volgende morgen rillend uit zijn hangmat
klauterde, stond er een laagje ijs in de waskom, die Cail voor hem
had neergezet. Vage vorstplekken likten aan het moiré graniet,
alsof die er door de wanden in waren getrokken. Toen hij langs
IJdel kwam op zijn weg naar de warmte van de kombuis, zag hij dat
de zwarte gestalte van de Duivelskwel als een melaatse, met rijp
bespikkeld was. Toch waren de Reuzen even druk aan het werk als
altijd. Niet alleen waren ze ongevoelig voor vuur en wellicht pijn,
ze waren ook bestand tegen koude. De meesten van hen waren in het
want bezig, vechtend tegen de bevroren stijfheid van de touwen.
Terwijl zijn ogen traanden, zag Covenant ze heel even onduidelijk
en dacht dat ze de zeilen aan het opdoeken waren. Maar toen zag hij
wolken als stoom van het zeildoek afwaaien en hij besefte dat de
Reuzen tegen de zeilen aan het slaan waren, om te verhinderen dat
de rijp erop tot ijs zou aankoeken. Ijs zou het zeildoek van de
ra's kunnen scheuren en Sterrevaarts Juweel verlammen, terwijl het
leven van de dromond afhing van zijn vaart.
Zijn ademhaling maakte zijn baard knisperig toen hij zich door de
wind vooruit liet duwen. Zonder Cails' hulp zou hij de deur van de
kombuis niet hebben kunnen opentrekken. IJsschilfers sprongen uit
de spleten en verdwenen naar binnen, toen de
Haruchai
de verzegeling verbrak, die was
ontstaan door de damp van het koken. Op een vlaag, die stevig door
de kombuis warrelde, sprong Covenant over de stormdrempel en
wankelde bijna door de schok, toen de deur achter hem
dichtsloeg.
'Steen en Zee!' blafte Haardkool met een rood gezicht en
ongevaarlijke woede. 'Zijn jullie gek geworden, dat jullie aan de
achterkant in plaats van de voorkant binnenkomen in een dergelijke
storm?' Met een druipende pollepel maakte ze felle gebaren naar de
andere deur. Achter haar smeet Zeesaus verontwaardigd de vlamkast
van zijn oven dicht. Maar een ogenblik later, toen alle ergernis
vergeten was, gaf hij Covenant een dampende flacon met
verdund bruiskristal en Haardkool schepte een kom bouillon voor hem uit de
enorme stenen pot waar ze mee bezig was. Verlegen met zijn figuur
ging hij naast Linden tegen de wand zitten, waar hij de koks niet
in de weg zat en probeerde weer wat warmte in zijn botten te
krijgen.
De volgende dagen bracht hij daar het grootste deel van zijn tijd
door, de dragelijke herrie en hitte van de kombuis met haar delend.
Ondanks zijn gevoelloosheid, was de koude te fel voor hem en voor
haar was die nog erger, omdat haar zintuigen er zo kwetsbaar voor
waren. Hij probeerde nog een keer in zijn hut te slapen, maar
daarna accepteerde hij een matras, net als die van haar, in de
kombuis. De wind werd iedere dag harder en daarmee werd ook de
lucht geleidelijk aan kouder. Sterrevaarts Juweel werd als een
speer naar het door ijs aangevreten hart van het noorden gesmeten.
Wanneer Reuzen de kombuis binnenkwamen op zoek naar eten of warmte,
was hun kleding stijf van grijze rijp, die poelen slijk op de grond
achterliet, wanneer die smolt. Ijs klonterde aan hun baarden en
haar en hun ogen stonden verwilderd. Covenant sloop af en toe op
het dek rond, om te zien in welke toestand het schip verkeerde,
maar wat hij zag - de hoge, ijzingwekkende zee, het dreigende
zwerk, de bevroren schuimknoesten die aan de reling konden knagen,
omdat de bemanning geen tijd had ze te verwijderen - dreef hem
telkens terug naar de kombuis met een ijskoude knobbel in zijn
borst.
Eén keer ging hij ver genoeg naar voren om naar Findail te kijken.
Toen hij terugkwam, waren zijn lippen rauw van de kou en vloeken.
'Die schoft voelt het niet eens ' mompelde hij tegen niemand in het
bijzonder, hoewel Pekwijf daar met Linden, Mistweef, de twee koks
en een paar andere Reuzen was. 'Het gaat dwars door hem heen.' Hij
kon zijn verontwaardiging niet verklaren. Het scheen alleen maar
onrechtvaardig, dat de benarde toestand van de
dromond
de Aangewezene niets deed.
Maar Linden keek niet naar hem, haar aandacht was op Pekwijf
gericht, alsof ze hem iets belangrijks wilde vragen. Aanvankelijk
had ze echter geen gelegenheid om haar vraag te stellen. Pekwijf
was Haardkool en Zeesaus aan het plagen, als een vrolijk kind en
lachte om de verborgen humor van hun onheuse
bejegeningen.
Hij had de machtige geest van een Reus in zijn gebogen lichaam en
meer dan het vermogen van een Reus tot vrolijkheid. Zijn gekscheren
verdreef iets van Covenants' zure stemming. Ten slotte ontwrong
Pekwijf tegen wil en dank een lach aan de koks, daarna zeeg
hij naast Covenant en Linden neer, terwijl de hitte van de
fornuizen op zijn voorhoofd glansde. Covenant was zich bewust van
Lindens' gespannenheid toen ze haar vraag eindelijk kon stellen.
'Pekwijf waar belanden we in?'
De Reus keek haar aan met een air van verbazing, die geveinsd had
kunnen zijn.
'Niemand wil erover praten ' ging ze verder. 'Ik heb het aan
Stormtoorn en Sevinhand gevraagd, maar het enige wat ze zeggen is
dat Sterrevaarts Juweel op deze manier eindeloos kan doorgaan.
Zelfs Mistweef denkt dat hij mij kan dienen, door zijn mond dicht
te houden.' Mistweef tuurde aandachtig naar het plafond en deed
alsof hij niet hoorde wat er werd gezegd. 'Dus vraag ik het aan
jou. Jij hebt nooit iets voor mij verborgen gehouden.' Haar stem
drukte een ingewikkelde trilling van spanning uit. 'Waar belanden
we in?'
Buiten de kombuis maakte de wind een vreemd klagend geluid, alsof
hij door de ankergaten snelde. Vorst beet in de spleten van de
deuren. Pekwijf wilde haar blik niet zien, maar ze liet hem niet
los. Geleidelijk verdween zijn opgewektheid en de tegenstelling
maakte, dat hij er ouder uitzag, aangetast door een onuitgesproken
angst. Zonder dat er een duidelijke reden was, moest Covenant
denken aan een verhaal, dat Linden hem had verteld in de tijd
voordat de queeste Elemesnedene had bereikt - het verhaal van de rol die Pekwijf had
gespeeld bij de dood van de vader van de Eerste. Hij zag er nu uit
als iemand die te veel herinneringen had.
'Ach Uitverkorene,' zei hij met een zucht, 'ik vrees dat we
door de Leedwind zijn verstrikt, die naar de Zielenbijter
voert.'
De Zielenbijter.
Pekwijf noemde het een onnauwkeurige zee, niet alleen omdat ieder
schip dat erin terechtkwam, dat in een ander deel van de wereld
deed, maar ook omdat elk schip dat er weer uit kwam, een ander
verhaal vertelde. Sommige vaartuigen stootten in het zuiden op
stormen en riffen, andere op verstikkende luwtes in het
oosten, weer andere op welige en ondoordringbare
sargassobedden in het westen. Hoe dan ook, de Zielenbijter stond
bekend om wat hij was, want geen enkel vaartuig of bemanningslid
kwam er ooit ongedeerd uit terug. En elk van die schepen was
daarheen gevoerd door een Leedwind, die te lang zonder belemmering
of verandering woei. Linden redetwistte enige tijd geërgerd
door de tegenstrijdigheid van Pekwijfs' vage, maar ook stellige
beweringen. Maar Covenant schonk aan geen van beiden aandacht. Hij
had nu een naam voor zijn kille angst en die kennis schonk hem een
vreemde troost. De Zielenbijter. Dat was niet Heer Veils' schuld.
En er viel ook niet aan te ontkomen. En de uitkomst van die zee zou
alle andere angst onnodig kunnen maken. Goed. De Kombuis was te
warm, maar buiten schreeuwde en kreunde een kou, die alleen Reuzen
langere tijd konden doorstaan. Uiteindelijk werd zelfs de herrie
van de koks kalmerend voor hem en hij kwam van zijn huiveren in een
soort wakende slaperigheid terecht - een verdoofde innerlijke
stilte, als een echo van de ledigheid, die de
Elohim
hem in Elemesnedene
hadden opgelegd.
Die stilte bevatte de enige veiligheid, die hij in deze wereld had
gekend. Het was het antwoord van een melaatse op wanhoop, een staat
van onthechting en passiviteit, die volledig werd gemaakt door de
doodsheid van iedere zenuw, die betekenis zou hebben uitgedrukt.
De Elohim hadden
die niet uitgevonden: ze hadden in hem eenvoudigweg de bijzondere
aard van zijn lot geïncarneerd. Niets te voelen en sterven. Linden
had hem een keer van dat noodlot gered. Maar nu was hij verslagen.
Hij nam beslissingen, niet omdat hij erin geloofde, maar omdat ze
van hem werden verwacht. Hij had de moed niet de
Zielenbijter het hoofd te bieden.
In de dagen die volgden leefde hij net, alsof er niets aan de hand
was. Hij dronk genoeg bruiskristal om zijn woordeloze afstandelijkheid tot de mensen, die
hem gadesloegen, te verklaren. Hij sliep in de kombuis, maakte
korte wandelingen, ging als een levend mens op begroetingen en
gesprekken in. Maar inwendig was hij onaanraakbaar. Na jaren van
discipline en tarting, van koppig redeneren tegen de verleiding van
zijn ziekte, spande hij zich niet langer in.
En nog steeds ploegde Sterrevaarts Juweel een rechte voor door de
grijze en zwangere zee, terwijl de wind met noordelijk geweld woei.
Met uitzondering van een paar uitgesleten paden hier en daar,
bevonden de dekken zich nu in de greep van het ijs, overwoekerd als
een oude ruïne. Alleen het gewicht ervan was al genoeg, om de
Reuzen zenuwachtig te maken, maar ze hadden noch de tijd, noch
de kracht om de korst te verwijderen. Er zat te veel vocht in de
wind: er woei te veel stuifwater van de gebeukte golven. En dat
vocht drong sneller in de zeilen door, dan het eruit kon worden
geslagen. Af en toe werd er een stuk zeildoek te zwaar om te
blijven hangen, waarna de wind het uit het want scheurde. Een hagel
van ijsschilfers vaagde over de dekken, gerafelde stukken zeil
bleven klapperend als gebroken handen aan de ra's achter. Dan
werden de Reuzen gedwongen om nieuwe zeilen aan de ra's te
bevestigen. Omdat hij van zijn middelste mast was beroofd had de
granieten dromond al
zijn zeilen nodig, of geen.
Dag na dag werden het schrille gejank van het want en het gekreun
van de steen luider, angstiger. De zee zag eruit als vloeibaar ijs
en Sterrevaarts Juweel werd tegen een steeds groter wordende
weerstand in, naar voren gesleurd. Toch was het Reuzenschip koppig.
Zijn masten bogen en trilden, maar versplinterden niet. Terwijl hij
zijn tanden tegen de storm op elkaar zette, hield Sterrevaarts
Juweel stand.
Toen de verandering kwam, werd iedereen erdoor verrast. Rust had de
strijdlustige gloed weer in Lindens' ogen teruggebracht en ze had
dagenlang zitten kniezen vanwege de dol makende druk van de wind en
de beklemming van de kombuis, maar zelfs zij zag niet wat er op
komst was. En de Reuzen kregen helemaal geen waarschuwing. Het ene
moment voer Sterrevaarts Juweel op het huilen van de wind door het
verbitterde hart van een wolkenzwarte nacht. Het volgende dook
de dromond naar
voren als een strijdros, met verstrengelde voorpoten... en de storm
was weg. De onverwachtheid van de stilte verbijsterde het vaartuig
als een ontploffing. Er was geen ander geluid dan het vage gerinkel
en gekletter van ijs, dat uit de slap hangende zeilen viel. Linden
rukte haar waarnemingsvermogen van de ene kant naar de andere, het
schip onderzoekend en mompelde toen verbaasd: 'We liggen stil.
Zomaar ineens.'
Een ogenblik lang bewoog niemand. Toen liep Mistweef naar de deur,
schopte die los uit zijn bevroren toestand. Kou, zuiver als
volstrekte winter, stroomde naar binnen, maar er zat geen wind
achter. De lucht boven het Reuzenschip was stil. Geschreeuw steeg
langs de dekken op. Ondanks zijn innerlijke stilte volgde Covenant
Mistweef en Linden naar buiten de nacht in.
De wolken waren verdwenen, het donker was even helder en
scherp, als het lemmet van een mes. Lichtplekken bakenden het
Reuzenschip af, toen de bemanning meer lantarens ontstak. Aan de
oostelijke horizon stond de maan geel en somber. Ze was bijna
vol, maar bleek geen licht te verspreiden, wierp geen spiegelbeeld
op de zwarte, geheimzinnige oppervlakte van het water. De hemel was
aan alle kanten met sterren bezaaid, maar die hadden hun betekenis
verloren. Linden mompelde bij zichzelf: 'Wat verdomme...?' Maar ze
scheen de vraag niet te kunnen afmaken. Honninscrave en Pekwijf
naderden elkaar van tegenover gelegen kanten van het schip. Toen de
Eerste zich bij hen voegde, zei Pekwijf met niet overtuigende
nonchalance: 'Het lijkt alsof we er zijn.'
Covenant voelde zich te verkleumd om koud te zijn. Maar Linden
rilde hevig naast hem. Met een verbeten stem vroeg ze: 'Wat doen we
nu?'
'Doen?' antwoordde Honninscrave afstandelijk. Zijn gezicht was
donker, verstoken van inhoud. 'Dit is de Zielenbijter. We moeten
afwachten wat hij wil.' Pluimen stoom kwamen uit zijn mond, alsof
zijn geest hem met ieder woord ontsnapte. Zijn wil, dacht Covenant
sprakeloos. Mijn wil. Veils' wil. Niets maakte enig verschil.
Stilte was veiligheid. Als hij geen hoop kon hebben, zou hij
verdoving aanvaarden. Toen hij naar de kombuis terugkeerde, rolde
hij zich op zijn matras op en viel meteen in slaap.
Maar de volgende ochtend werd hij wakker van de kou en de stilte.
De fornuizen gaven geen warmte. Met uitzondering van Cail, was de
kombuis verlaten. In de steek gelaten. Sterrevaarts Juweel lag even
stil, alsof hij en de Haruchai de
enige mensen waren, die aan boord waren achtergebleven. Een steek
van pijn ging door hem heen, bedreigde zijn verdediging. Stijf van
slaap en kou krabbelde hij overeind. 'Waar...?' vroeg hij zwak.
'Waar zijn ze heen gegaan?' Cails' antwoord was vlak en genadeloos.
'Ze zijn naar de Zielenbijter gaan kijken.' Covenant huiverde. Hij
wilde de beperking van de kombuis niet verlaten. Hij vreesde de
terugkeer van gewaarwording en pijn en verantwoordelijkheid. Maar
Cails' uitdrukkingsloze, starende blik was dringend. Cail was een
van de Haruchai,
verwant aan Brinn en Bannor. Zijn kameraden Ceer en Hergrom hadden
hun leven gegeven. Hij had het recht eisen te stellen. En zijn blik
was even duidelijk als woorden. Het is genoeg. Nu moet je opnieuw
beginnen. Covenant wilde niet weggaan. Maar hij schikte zijn
verkreukte kleding, deed een poging om de stilte, die hem omringde,
te beveiligen. Toen Cail de deur voor hem opende, stapte hij over
de stormdrempel en liep met knipperende ogen de heldere, koude
ochtend in.
Na zoveel dagen achter de dreiging van de wolken verscholen te zijn
geweest, zou de zon alleen al genoeg zijn geweest, om hem te
verblinden. Maar dat was niet het enige. Witte kou scheen
verblindend rondom het schip. Licht sprong van alle kanten op hem
af, schitteringen, die even scherp waren als speren, vlogen om zijn
hoofd. Zijn tranen bevroren op zijn wangen. Toen hij zijn handen
ophief, om de kralen weg te vegen, werden kleine stukjes huid van
zijn gezicht getrokken. Maar langzaam verhelderde zijn blik. Hij
zag Reuzen langs de relingen staan met hun rug naar hem toegekeerd.
Iedereen aan boord stond ergens bij de voorste reling en keek uit
over zee. Iedereen was stil, even rustig als de zee en de zeilen
hingen slap in het want. Maar geen stilte kon hun verwachtingsvolle
spanning doen bedaren. Ze keken naar de Zielenbijter. Wachtten
erop. Toen kon hij weer voldoende zien, om de bron van al die
verblindende schittering te onderscheiden. Bewegingloos in het
water liggend, werd Sterrevaarts Juweel omringd door een flottielje
ijsbergen.
Honderden waren er, van iedere afmeting en vorm. Sommige waren niet
meer dan kleine uitsteeksels op de vlakke zee. Andere verhieven
puntige toppen, tot de hoogte van de ra's van de
dromond.
En ze bestonden allemaal uit hetzelfde
smetteloze ijs: ijs dat even doorzichtig en volkomen was als glas,
even hard als diamanten, ijs, waarop de ochtend brak, naar alle
kanten licht verbrijzelend. Ze bewogen, alleen, of in eskaders en
kwamen langzaam naar het schip toe, terwijl ze zuidwaarts dreven.
Enkele kwamen zo dichtbij, dat een Reus er in één keer op zou
hebben kunnen springen. Maar geen een kwam met de
dromond
in botsing.
De flottielje dreef wonderbaarlijk majestueus over de zee, even
betoverend als de kou. De meeste Reuzen stonden, alsof ze uit een
modderiger ijs waren gebeeldhouwd. Ze haalden nauwelijks adem,
terwijl hun handen aan de reling vastvroren en de schittering in
hun ogen brandde. Covenant ging naar Linden toe, die bij de Eerste,
Pekwijf en Mistweef stond. Achter het rauwe rood van de kou op haar
gezicht, lag een blauwe bleekheid, alsof haar bloed even melkachtig
was geworden, als de vorst, maar ze huiverde niet langer,
schonk geen aandacht aan de ijspegeltjes, die zich op haar geopende
lippen vormden. Pekwijfs' voortdurende gemompel verstoorde de
trance niet. Zoals iedereen keek hij, hoe het ijs statig
voorbijkwam, alsof hij wachtte, tot er iemand zou spreken. Alsof
het zonscherpe wonder van deze doortocht slechts een voorspel was.
Covenant merkte, dat hij zijn ogen er ook niet van kon afhouden.
Beheerst door zoveel oogverblindende glinstering en
schoonheid hield hij zich met zijn handen vast aan een van de
kruisbalken van de reling en verloor op slag alle vermogen zich te
bewegen. Hij was nu kalm, bereid om zo nodig voor altijd te
wachten, om te horen wat de kou zou gaan zeggen. Cails' stem
bereikte hem van verre. De Haruchai
zei: 'Oer-Heer dit is niet goed.
Uitverkorene, luister naar mij. Het is niet goed. Jullie moeten
weggaan.' Maar zijn protest verzwakte langzaam. Hij kwam naast
Covenant staan en sprak niet meer.
Covenant had geen gevoel voor tijd. Uiteindelijk kwam er een einde
aan het wachten. Een berg dreef langs de rij toeschouwers en
iedereen zag in een van de zijden een vlakke ruimte als een
platform. En uit die ruimte stegen kreten op.
'Eindelijk een schip!'
'Help ons!'
'Heb medelijden!'
'We zijn afgesneden!'
Hij scheen dezelfde kreten ook achter zich te horen, van de andere
kant van het Reuzenschip. Maar die vreemde bijzonderheid maakte
geen indruk op hem. Zijn ogen waren het enige deel van hem dat
bewoog. Toen de ijsberg te midden van de trage stoet naar het
zuiden dreef, kwam de platte kant ervan recht onder de toeschouwers
voorbij. En hij zag uit het doorschijnende ijs gestalten
tevoorschijn komen - menselijke gestalten. Drie of vier, hij wist
het niet zeker. Het aantal was vreemd onnauwkeurig. Maar de
aantallen kwamen er niet op aan. Het waren mensen en hun
behoeftigheid maakte, dat zijn hart zich in zijn kluisters
omdraaide.
Ze hadden holle ogen en waren broodmager en meelijwekkend. Hun
handen, verminkt door bevriezing, waren in lappen gewikkeld, die
van hun gehavende kleding waren gescheurd. Uitmergeling en
hopeloosheid doorgroefden hun gezichten. Hun gebarsten en
versplinterde stemmen waren hees van wanhoop.
'Afgesneden!' schreeuwden ze als een herinnering aan de
wind.
'Genade.' Maar niemand op de dromond
verroerde zich. 'Help hen.' Lindens'
stem kwam als een kreun tussen haar parelende lippen uit. 'Werp ze
een lijn toe. Doe iets.'
Niemand reageerde. In de greep van de koude, willoos, staarden de
kijkers slechts, terwijl de ijsberg langzaam voorbijdreef en zijn
uitzinnige slachtoffers wegvoerde. Geleidelijk bracht de stroom, de
aan hun lot overgelatenen buiten gehoorsafstand. 'In godsnaam.'
Haar tranen vormden een glanzende waaier van ijs onder elk
oog.
Opnieuw draaide Covenants' hart zich in zijn lichaam om. Maar hij
kon niet loskomen. Zijn stilte bedekte de zee.
Toen kwam er opnieuw een ijsberg aan. Hij lag als een schotel op de
onwrikbare oppervlakte van het water. Onder de oppervlakte kwam
zijn massa heel even tegen het schip aan en ontlokte een gekreun
aan de verstilde romp, toen hij erlangs schuurde. Een ogenblik ving
de ijsschotel de zon rechtstreeks op en de weerkaatsing klonk als
een doodsklok. Toch kon Covenant door de felle gloed heen zien. In
het beeld van de zon stonden mensen die hij kende; Hergrom,
Ceer.
Ze stonden gespannen, alsof hun rug naar de Zandmuur was gekeerd.
Aanvankelijk waren ze zich niet bewust van het Reuzenschip. Maar
toen zagen ze het. Ceer schreeuwde een groet, die zonder echo op de
dekken van de dromond viel.
Hij liet Hergrom in de steek, rende naar de rand van het ijs en
zwaaide met de armen om hulp. Toen kwam er een Zandgorgoon uit het
licht tevoorschijn. Wit tegen de onbelemmerde achtergrond van het
ijs, viel het beest Hergrom aan met moord uitgestrekt in zijn
machtige armen. Rillingen deden Cail schudden. Stoom blies vanwege
de spanning door zijn tanden. Maar de kou hield hem
gevangen.
Een ogenblik registreerden de onverzoenlijke gelaatstrekken van
Ceers' gezicht het feit, dat het Reuzenschip hem niet zou helpen.
Zijn blik huiverde in Covenants' borst, als een beschuldiging die
nooit kon worden weerlegd. Toen snelde hij naar Hergrom toe, om hem
te verdedigen.
De Zandgorgoon sloeg toe met de kracht van een moloch. Er sprongen
scheuren in het ijs. Een regen van slagen verspreidde Hergroms'
bloed over de ijsschots. Ceers' kracht betekende niets voor het
monster. En nog steeds verroerde niemand zich. De Reuzen waren nu
zelf ijs, even koud en bros als de wildernis van de zee. Lindens'
huilen stokte in haar keel. Druppels bloed vielen uit Covenants'
handen toen hij zijn handen van de reling probeerde los te trekken.
Maar de greep van de kou kon niet worden verbroken.
Ceer,
Hergrom. Maar de
ijsschotel dreef langzaam weg en niemand verroerde zich. Daarna
leek voor de eerste keer sinds Covenant onder de betovering van de
Zielenbijter was gekomen, het wachten lang. Eindelijk dreef er weer
een brok ijs naar het Reuzenschip toe. Het was klein, nauwelijks
een meter breed en de bovenkant kwam maar net boven het water uit.
Het scheen te klein te zijn, om de brenger van zoveel angst te
zijn. Een ogenblik werd zijn gezicht door licht besmeurd. Hij kon
niets anders zien dan de felle aanval van het geschitter van de
zon. Maar toen werden zijn ogen helder.
Op die kleine schots stond Kabel Zeedromer. Hij had zijn gezicht
naar de dromond gekeerd, staarde omhoog naar de kijkers. Zijn houding
was recht, zijn armen waren streng over de gapende wond in het
midden van zijn borst gevouwen. Boven zijn litteken waren zijn ogen
vol ontzettende wetenschap.
Stijf knikkend groette hij. 'Mijn volk,' zei hij met een stem, die
even kalm en extreem was als de kou. 'jullie moeten mij redden. Dit
is de Zielenbijter. Hier lijden alle verdoemden, die voor een
verkeerde zaak gestorven zijn, zonder hulp van hen, die zij
probeerden te dienen. Als jullie mij niet de hand willen reiken,
moet ik hier voor eeuwig staan in mijn lijden en het ijs zal mij
niet vrijlaten. Hoor mij aan, jullie, die ik tot deze prijs heb
liefgehad. Hebben jullie geen liefde meer over voor mij?'
'Zeedromer '
kreunde Linden. Honninscrave slaakte een kreet, die bevroren vlees
om zijn mond losscheurde en enkele druppels bloed in zijn baard
deed vallen.
De Eerste hijgde zwak: 'Nee ik ben de Eerste van de
Nasporing. Ik kan het niet verdragen.' Maar geen van hen deed iets.
De kou was onverwoestbaar geworden. Haar overwinning was bereikt.
Zeedromer bevond zich inmiddels al tegenover Covenant. Weldra zou
hij midscheeps voorbijkomen en dan zou hij weg zijn en het volk van
Sterrevaarts Juweel zou met niets anders worden achtergelaten dan
gruwel, berouw en kou.
Het was onverdraaglijk. Zeedromer had zijn leven gegeven, om te
verhinderen dat Covenant de Aarde zou vernietigen. Omdat hij
vanwege zijn stomheid het AardGezicht niet met hen kon delen, had
hij met zijn eigen lichaam het noodlot van de wereld voorkomen en
respijt gekregen voor hen, van wie hij hield. En Covenant had
geweigerd hem het eenvoudige fatsoen van een
caamora
toe te staan. Het was te veel. Met
pijn en ontsteltenis kwam Covenant in beweging. Met een vloek, die
de stilte versplinterde, brandde hij zijn handen van de reling af.
Wilde magie bonsde door hem heen, als het hete wondvocht van
verdriet: wit vuur barstte als woede uit zijn ring. 'We zullen hem
verliezen!' brulde hij tegen de Reuzen. 'Haal een touw!' Een
ogenblik later wrikte de Eerste zich los. Haar ijzeren stem schalde
over het Reuzenschip: 'Nee!' Terwijl ze met een ruk naar de
verankering van een nabije weeflijn sprong, pakte ze een van de
bolders op. 'Weg duivel,' schreeuwde ze. 'We willen je niet
horen!' Fel van woede en afschuw gooide ze de bolder recht naar
Zeedromer. De Reuzen stonden versteld, toen haar projectiel door
hem heen schoot.
Het brak een stuk van de rand van het ijs en ketste weg in de zee,
duidelijk spetterend. Meteen wankelde Zeedromers gedaante. Hij
probeerde weer te spreken, maar was al in een luchtspiegeling
opgelost. De schots dreef leeg naar het zuiden weg. Terwijl
Covenant stond te staren, snelde het vuur uit hem, geblust door de
kou.
Maar een ogenblik later brak de betovering met een hoorbaar kraken
en barsten van ijs. Linden hief ruwe handen naar haar gezicht op,
knipperde met haar door de kou uitgeholde ogen. Hoestend en
vloekend wankelde Honninscrave achteruit van de reling. 'Vooruit
luilakken!' Zijn schreeuw verspreidde bloedspatjes. 'Pas op de
wind!' Opluchting en ontsteltenis stonden in vorst op verschillende
delen van Pekwijfs' gezicht geëtst.
Verstijfd keerden de andere Reuzen zich van het uitzicht op zee af.
Sommigen schenen niet in staat te begrijpen wat er was
gebeurd, anderen zwoegden met toenemende haast naar hun
posten. Zeesaus en Haardkool repten zich terug naar de kombuis,
alsof ze zich voor hun lange afwezigheid schaamden. De Eerste en
Stormtoorn liepen tussen de tragere bemanningsleden, terwijl ze hen
al schuddend of ruw aanpakkend tot enige mate van alertheid
probeerden te manen. Honninscrave schreed grimmig in de richting
van het stuurdek. Een ogenblik later ratelde een van de zeilen in
zijn katrollen en zond een regen van bevroren stof omlaag en de
eerste Reus, die in de weeflijnen klom riep hees: 'Het zuiden!' Een
donker zwoegen van wolken was al zichtbaar boven het hakkebord van
de dromond. De
storm kwam terug.
Covenant vroeg zich een ogenblik af hoe Sterrevaarts Juweel in een
dergelijke wind tussen het flottielje van ijsbergen door zou kunnen
varen - of hoe de met ijs bedekte zeilen het zouden overleven, als
de wind te plotseling, te hard zou toeslaan. Maar toen vergat hij
al het andere, omdat Linden flauwviel en hij te ver weg was om haar
te bereiken. Mistweef ving haar nog net op tijd op en voorkwam zo,
dat haar hoofd op het stenen dek zou openbarsten.
4
Zee van ijs
De eerste vlagen
troffen het Reuzenschip onder een hoek en deden het zwaar naar
bakboordzijde overhellen. Maar toen kwam de kracht van de wind
voornamelijk tegen de achtersteven en Sterrevaarts Juweel schoot
met een ruk recht, terwijl de zeilen klapperden en bolden en de
wind ze probeerde los te rukken. De dromond
lag zo massief in de taaie zee, dat
hij een ogenblik niet scheen te kunnen bewegen. De bovenste ra's
gilden. Ineens spleet Gloorgroeter van boven tot onderen en de wind
trok snerpend door de scheur. Maar toen verzamelde Sterrevaarts
Juweel alle krachten, stormde naar voren en de druk nam af. Toen de
wolken kolkend boven hen kwamen, vermande het Reuzenschip zich en
begon te lopen. De eerste ogenblikken werden Honninscrave en de
stuurvrouw tot het uiterste op de proef gesteld, omdat ze een
botsing met de dichtst bijzijnde ijsbergen moesten vermijden. Onder
deze koude omstandigheden zou iedere aanraking het graniet van de
flanken van de dromond als
hout hebben kunnen doen barsten. Maar weldra begon de flottielje
voor het schip uit te dunnen. Sterrevaarts Juweel kwam aan het
einde van de Zielenbijter. De wind bleef in kracht toenemen, maar
het onmiddellijke gevaar was geweken. De dromond
was erop gebouwd, om dergelijke vlagen
te weerstaan.
Maar Covenant was zich helemaal niet bewust van het schip en de
wind. Hij vocht voor Lindens' leven. Mistweef had haar de kombuis
binnengedragen, waar de koks zwoegden, om de hitte van hun ovens
weer te doen oplaaien, maar toen de Reus haar eenmaal op de
matras had neergelegd, duwde Covenant hem met zijn schouder opzij.
Pekwijf, die Cail naar de kombuis was gevolgd, bood aan hem te
helpen. Covenant negeerde hem. Binnensmonds met methodische
heftigheid vloekend, wreef hij haar polsen, wreef haar wangen en
wachtte tot de koks wat water warm zouden maken.
Ze zag te bleek. De beweging van haar borst was zo gering, dat hij
het nauwelijks kon geloven. Haar huid had de structuur van was en
zag eruit, alsof die zou loslaten als hij te hard wreef. Hij gaf
klappen op haar onderarmen, haar schouders en de zijkanten van haar
nek en masseerde die, terwijl duizelige wanhoop in zijn slapen
bonsde. Tussen het vloeken door herhaalde hij zijn vraag om warm
water.
'Het komt ' mompelde Zeesaus. Zijn eigen ongeduld maakte dat het
klonk alsof hij nijdig was. 'De fornuizen zijn koud. Ik bezit geen
toverkracht om het vuur te bespoedigen.'
'Ze is geen Reus,' antwoordde Covenant, zonder zijn blik van Linden
af te wenden. 'Het hoeft niet te koken.' Pekwijf hurkte bij
Lindens' hoofd neer, hield een leren flacon voor Covenants'
gezicht. 'Hier is bruiskristal.' Covenant hield niet op, maar verplaatste zijn inspanning
naar haar heupen en benen, om ruimte te maken voor Pekwijf. Terwijl
hij een enorme handpalm onder haar hoofd hield, tilde de Reus haar
in een half zittende houding. Voorzichtig bracht hij de hals van de
flacon aan haar lippen. Vloeistof druppelde uit haar mondhoeken.
Ontzet zag Covenant dat ze niet slikte. Haar borst ging omhoog,
wanneer ze inademde, maar ze kokhalsde niet en daarom kon ze de
krachtige drank niet inademen. Bij die aanblik werd zijn geest wit
van vuur. De hysterie van gif en macht stroomde door zijn spieren -
scherp zilver werd aangevreten door herinneringen aan middernacht
en moord. Hij duwde Pekwijf weg, alsof de Reus een kind
was.
Maar hij durfde het niet aan om hitte in Lindens' lichaam te laten
stromen. Zonder enige gezondheidszin om hem te leiden, zou hij
waarschijnlijk eerder doden, dan verwarmen. Terwijl hij vuur
inslikte, trok hij haar op haar zijde, sloeg haar een keer tussen
de schouderbladen, twee keer, in de hoop het vocht uit haar longen
los te maken. Toen drukte hij haar weer op haar rug, tilde haar
hoofd op, zoals hem was geleerd, kneep haar neus dicht en begon met
zijn mond op de hare dringend door haar keel te ademen. Bijna
onmiddellijk maakten de inspanning en beteugeling hem duizelig. Hij
wist niet langer hoe hij het stilstaande punt van kracht in het
centrum van zijn rondwarrelende angsten moest vinden. Hij had geen
andere macht om haar te redden, dan die welke hij niet kon
gebruiken. 'Reuzenvriend.' De stem van Haardkool klonk heel ver
weg. 'Hier is een stoofpot, die groot genoeg voor haar is.'
Covenants' hoofd kwam met een ruk omhoog. Een ogenblik keek hij de
kok niet begrijpend aan. Toen blafte hij: 'Vul hem!' en drukte zijn
mond weer op die van Linden. Een gedempt gedonder van water
stroomde in de enorme stenen pot. Wind gilde in de kluisgaten,
ontlokte vibrerend geweeklaag aan de zeilen. De kombuis begon om
Covenant rond te draaien. Hoofd omhoog: inademen. Hoofd omlaag:
uitademen. Er was geen andere manier waarop hij zijn evenwicht kon
behouden, dan met vuur. Nog een ogenblik en hij zou barsten of het
bewustzijn verliezen, hij wist niet wat.
Toen zei Zeesaus: 'Het is klaar.' Pekwijf raakte Covenants'
schouder aan. Terwijl hij zijn armen onder Linden schoof, probeerde
Covenant zijn verkrampte spieren los te maken, rechtop te staan.
Sterrevaarts Juweel ging over de top van een golf en dook in het
dal. Omdat hij geen evenwicht kon vinden, schoot hij halsoverkop
naar de muur. Handen vingen hem op. Mistweef hield hem vast,
terwijl Pekwijf Linden uit zijn omarming trok. Hij was duizelig en
het vuur was onweerstaanbaar. Hij rukte zich van Mistweef weg,
volgde Pekwijf naar het fornuis, waarop de langwerpige stoofpot
stond. De vloer scheen boosaardig te schudden, maar hij bleef
doorlopen.
De bovenkant van het fornuis was even hoog als zijn kin. Hij kon
over de rand van de pot niets anders zien dan Lindens' kruin,
terwijl Zeesaus haar hoofd boven water hield. Maar hij hoefde haar
niet langer te zien. Terwijl hij zijn voorhoofd tegen de onderkant
van de stoofpot drukte, spreidde hij zijn armen zo ver mogelijk
langs de zijkanten ervan uit. De inhoud van het fornuis brandde,
maar het zou te lang duren voor die hitte al die steen en al dat
water had verwarmd. Terwijl hij zijn ogen sloot voor het demonische
ronddraaien van zijn duizeligheid, liet hij wilde magie langs zijn
armen stromen.
Hij kon dat veilig doen. Hij had voldoende beheersing geleerd, om
te beletten dat zijn macht de kombuis zou vernielen. En Linden was
afgeschermd van zijn onnauwkeurige aanraking. Met witte drift
omvatte hij de pot. Toen versmalde hij zijn geest tot niets anders
daar inbreuk op maakte en liet het vuur stromen. Op die manier
keerde hij stilte en verstijfdheid de rug toe. Een tijd lang was
hij zich alleen bewust van de stroom van zijn macht, die hitte in
de steen perste, maar de steen brak niet en het breekbare graniet
veranderde niet in puin. Toen besefte hij plotseling, dat hij
Linden kon horen hoesten. Hij keek op. Ze was onzichtbaar voor
hem verborgen door de zijkanten van de pot en de stoom, die
dik opsteeg. Maar ze hoestte, haar longen sterker makend met iedere
kramp. En een ogenblik later kwam een van haar handen uit de stoom
en omklemde de rand van de pot. 'Het is genoeg,' zei Pekwijf.
'Reuzenvriend het is genoeg. Meer hitte zal haar pijn doen.'
Covenant knikte zonder iets te zeggen. Met doelbewuste inspanning
liet hij zijn macht los. Meteen deinsde hij terug, getroffen door
de duizeligheid en angst, die hij in bedwang had gehouden. Maar
Pekwijf sloeg een arm om hem heen, hield hem overeind. Toen het
tollen vertraagde, zag hij hoe Zeesaus Linden druipend uit het
water tilde. Ze zag er nog altijd even bleek en broos uit, als een
mishandeld kind, maar haar ogen waren open en haar ledematen
reageerden op de mensen, die om haar heen stonden. Toen Mistweef
haar van de kok overnam, sloeg ze haar armen instinctief om zijn
nek, terwijl hij haar in een deken wikkelde. Toen bood Cail haar
Pekwijfs' fles met bruiskristal aan. Terwijl ze nog steeds hevig rilde, bracht ze de
fles aan haar mond. Geleidelijk verschenen er twee vage
kleurvlekjes op haar wangen. Covenant wendde zich af en verborg
zijn gezicht tegen Pekwijfs' mismaakte borst tot zijn opluchting
voldoende bedaarde om te kunnen worden verdragen.
Terwijl het bruiskristal zich door haar lichaam verspreidde, bleef Linden enkele
ogenblikken bij bewustzijn. Hoewel ze zo zwak was dat ze wankelde,
liet ze zich uit de armen van Mistweef zakken. Met de deken om zich
heen gewikkeld, trok ze haar natte kleren uit. Toen zocht haar blik
die van Covenant. Hij keek haar zo dapper mogelijk in de ogen.
'Waarom...?' vroeg ze hees. Haar stem trilde. 'Waarom konden we hen
niet helpen?'
'Het was de Zielenbijter.' Haar vraag maakte zijn ogen mistig. Haar
hart was nog verscheurd door wat ze had gezien. 'Het waren
zinsbegoochelingen. We waren verdoemd als we weigerden te helpen.
Vanwege de gevoelens, die wij tegenover onszelf zouden hebben
gekoesterd. En verdoemd als we het probeerden. Als we een van die
wezens aan boord hadden genomen.' De Zielenbijter, dacht hij, toen
hij probeerde zijn blik te verhelderen. Dat was een goede naam
ervoor. 'De enige uitweg was, om de illusie te verbreken.' Ze
knikte flauw en zakte toen weg in de omhelzing van
het bruiskristal.
'Het was net als toen ik naar mijn ouders keek.' Haar ogen vielen
dicht. 'Als ze even dapper waren als ik wilde dat ze zouden zijn.'
Haar stem verstierf. 'Als ik mezelf toestond van ze te houden.'
Toen zakte ze door haar knieën. Mistweef liet haar zacht op haar
matras zakken, stopte meer dekens om haar in. Ze sliep
al.
Geleidelijk aan herkreeg de kombuis zijn gebruikelijke warmte.
Zeesaus en Haardkool zwoegden als titanen, om warm eten voor de
bemanning klaar te maken. Toen Honninscrave meer vertrouwen begon
te krijgen in het gedrag van de dromond
tegen de storm, begon hij Reuzen in
kleine groepjes weg te sturen om te eten en te rusten. Ze trokken
in een gestage stroom door de kombuis. Ze kwamen binnen met rijp in
hun haar en spanning in hun ogen. Elk gezicht had dezelfde hologige
herinnerende blik. Maar de smaak van warm eten en het
kameraadschappelijke gebulder van de koks troostten hen en toen ze
weer aan hun werk gingen, getuigde hun houding weer van hun
gebruikelijke montere liefde voor de zee en van moed. Ze hadden de
Zielenbijter overleefd. Dapper gingen ze terug naar hun gevecht met
de bittere gruwel van de zee.
Covenant bleef enige tijd in de kombuis om over Linden te waken.
Haar slaap was zo diep, dat hij die instinctief wantrouwde. Hij
verwachtte dat ze terug zou glijden in de talkachtige bleekheid van
bevriezing. Ze zag er zo klein, frêle en begeerlijk uit, zoals ze
daar bijna onder de voeten van de Reuzen lag. Maar haar opgerolde
gestalte onder de dekens bracht ook andere herinneringen terug en
ten slotte merkte hij, dat hij van opluchting en warmte in een
gevoel van verlies verviel. Ze was de enige vrouw die hij kende,
die zijn ziekte begreep, maar hem toch accepteerde. Haar koppige
verbondenheid met hem - en met het Land - was sterker gebleken, dan
zijn wanhoop. Hij verlangde ernaar zijn armen om haar heen te
slaan, haar tegen zich aan te drukken. Maar hij had daar het recht
niet toe. En in haar slaap had ze de trouw van zijn aanwezigheid
niet nodig. Om aan de pijn van wat hij verloren had te ontkomen,
trok hij de ceintuur van zijn mantel strak om zich heen en ging
naar buiten, de huilende wind in. Meteen strompelde hij in de
warreling van een sneeuwbui, dicht als mist. Die joeg tegen zijn
gezicht. Ijs knarste onder zijn laarzen. Toen hij de sneeuw uit
zijn ogen knipperde, zag hij speldenprikken van licht op de dekken
en in het want. De sneeuw versluierde de dag zo volledig, dat de
Reuzen gedwongen waren lantarens te gebruiken. Die aanblik
ontstelde hem. Hoe kon Honninscrave het Reuzenschip varende houden,
rechtuit en blind in een dergelijke zee, terwijl zijn bemanning
niet zonder lantarens voor de zeilen kon zorgen? Maar de Kapitein
had geen keus. Zolang deze wind aanhield, kon de
dromond
niets anders doen dan de tanden op
elkaar zetten en volhouden. Covenant had de zaak niet langer in
handen. Terwijl hij de vliegende sneeuw en de met ijs aangekoekte
dekken met Cails' hulp trotseerde, ging hij op zoek naar de
Eerste.
Maar toen hij haar aantrof in de hut, die ze met Pekwijf deelde,
bemerkte hij dat hij niet wist wat hij moest zeggen. Ze was haar
slagzwaard aan het poetsen en haar lange, strelende bewegingen
hadden een soort welbewuste grimmigheid, die erop scheen te wijzen,
dat het behoud van Sterrevaarts Juweel ook niet langer in haar
handen lag. Zij had de betovering van de Zielenbijter verbroken,
maar ze kon nu niets doen. Een ogenblik lang deelden ze een harde
blik van vastberadenheid en hulpeloosheid. Toen draaide hij zich
om. De sneeuw viel nog steeds. Hij kleefde aan de lucht en de wind
geselde hem naar voren, de dag verduisterend, alsof de hemel was
volgepropt met as. De sneeuw bracht een lichte
temperatuursverandering met zich mee en de felheid van de storm
werd enigszins verzacht. Maar als reactie werden de zeeën
onstuimiger. En ze volgden de stuwing van de storm niet langer.
Andere krachten bogen ze uit de greep van de storm en dwongen
Sterrevaarts Juweel zich zwoegend en klauwend een weg dwars door de
stroom te banen. Honninscrave wijzigde zijn koers, zoveel als hij
aan de zeeën durfde toe te geven, maar de wind gaf hem niet veel
speelruimte. En dus voer het zware vaartuig bonkend, met een wilde
gang, werd het draaiend omhoog geworpen met een misselijk makende
pauze op de golftoppen, terwijl de dromond
even onbestuurbaar was, gevolgd door
een duik, die de achtersteven tot zijn reling in zwart water
begroef. Alleen het onbevreesde gedrag van de Reuzen overtuigde
Covenant ervan, dat Sterrevaarts Juweel niet op het punt stond
onder te gaan.
Kort voor zonsondergang hield het op met sneeuwen en wat vuilgeel
licht likte kort over de geteisterde zeeën. Onmiddellijk stuurde
Honninscrave Reuzen de masten in, om de horizon af te zoeken, voor
het licht zou verdwijnen. Ze meldden dat er geen land in zicht was.
Toen daalde een door wolken geblindeerde nacht over het Reuzenschip
en Sterrevaarts Juweel voer snel in de kuil van een
ondoorgrondelijk donker.
In de kombuis onderging Covenant de storm met zijn rug stevig tegen
een muur en de zijkant van het fornuis geklemd en zijn blik op
Linden gevestigd. Onbewust van het stampen van het vaartuig, sliep
ze zo vredig, dat ze hem deed denken aan het Land voor de
Zonnevloek. Zij was een terrein, dat nooit geschonden had mogen
worden door bloedvergieten en haat, een oord dat beter verdiende.
Maar het Land had mannen en vrouwen - hoe weinig ook - die voor de
genezing ervan hadden gevochten en zouden blijven vechten. En tot
hen behoorde ook Linden. Maar in de strijd tegen haar eigen
innerlijke Zonnevloek, had ze niemand anders dan
zichzelf.
De nacht strekte zich voor Sterrevaarts Juweel uit. Na een maaltijd
en een beker verdund bruiskristal,
probeerde Covenant te rusten. Op zijn matras liggend, liet hij zich
door de zeeën van de ene kant naar de andere slingeren en probeerde
zich voor te stellen, dat hij werd gewiegd. Ten slotte sukkelde hij
echt in slaap.
Maar vrijwel onmiddellijk begon hij in de war te raken. Hij bevond
zich weer in het Zandfort, in Kempers Top, roerloos en
vastgebonden, om te worden gemarteld. Messen en vuur hadden hem
niet gedeerd, maar nu werd hij in zichzelf omlaag gegooid, met de
gewelddadigheid van hebzucht naar de harde muur van zijn lot
gesmeten. Toen had Hergrom hem gered, maar Hergrom was dood. Er was
nu niemand om hem te redden voor de botsing, die alles brak, de
lucht vervulde met de versplinterende donder van een berg, die
uiteen wordt gescheurd.
Met zijn huid glad van zweet werd hij wakker - maar het geluid ging
door. Sterrevaarts Juweel werd verbrijzeld. Schokken gilden door de
romp. Zijn gezicht werd tegen de muur aangedrukt. Een chaos van
aardewerk en gereedschappen vloog door de kombuis. Hij probeerde
zich terug te duwen, maar de vaart van het schip hield hem vast.
Stenen kreten antwoordden de wind - het geluid van masten en ra's,
die onder de druk spleten. De dromond
was in een of andere botsing verzeild
geraakt.
Het volgende ogenblik kwam Sterrevaarts Juweel oprijzend tot
stilstand. Covenant rolde in de gebroken rommel, die over de vloer
danste. Terwijl hij zijn knieën en handen aan de scherven schaafde,
kwam hij wankelend overeind. Toen beukte een enorm gewicht op de
boeg van het schip neer en de vloer kantelde, alsof het Reuzenschip
op weg was naar de diepte. De achterdeur van de kombuis sprong uit
zijn scharnieren. Totdat Sterrevaarts Juweel met horten en stoten
weer schijnbaar stabiel werd, moest Covenant zich aan Cail
vasthouden en zich door de Haruchai
overeind laten houden.
De dromond scheen tot rust te komen. Kreten van dingen die braken,
werden door de wind teruggekaatst. Buiten de kombuis was de lucht
dol van geschreeuw, maar boven alles rees Honninscravers' brullende
stentorstem uit: 'Pekwijf.' Toen bewoog Haardkool zich in een hoek, Zeesaus
schudde de overblijfselen van een gebroken plank van zijn rug en
Covenant kwam in beweging. Zijn eerste gedachte ging naar Linden
uit, maar een snelle blik liet hem zien dat ze veilig was, nog
steeds in de greep van het slaap verwekkende
bruiskristal, lag ze op haar matras, terwijl Mistweef beschermend over
haar heen was gebogen. Toen hij Covenants' blik zag, gaf Mistweef
hem snel een geruststellend knikje. Zonder aarzeling stortte
Covenant zich naar de gebroken deur en stormde tegen de wind in
naar buiten.
Hij kon niets zien: de nacht was even zwart als IJdel. Alle
lantarens schenen uitgewaaid te zijn. Toen hij een lichtpuntje zag,
dat bij Scheepshartpees hing, toonde het hem alleen maar dat het
stuurdek verlaten was. Maar bevelen en schreeuwen van wanhoop
kwamen uit de richting van de boeg. Terwijl hij Cails' schouders
vastgreep, omdat hij zich niet staande kon houden op het ijs,
zwoegde Covenant naar voren. Eerst volgde hij het geluid van Honninscravers' gebrul,
de ijzeren bevelen van de Eerste. Er verschenen lantarens, nadat de
Reuzen om licht hadden geroepen, zodat ze konden zien waar ze
liepen, te midden van de verwarde wrakstukken, waarmee het voordek
van het vaartuig lag bezaaid. In een overdadige wirwar van
losgerukt zeildoek en tuig, katrollen en touwen, lagen verscheidene
dikke stenen balken - de twee bovenste ra's en een deel van de
fokkenmast. De grote stam van de mast was in tweeën gebroken. Een
van de neergestorte ra's was nog heel, de andere lag in drie
gehavende stukken. Met iedere stap schopten de Reuzen door
schilfers van graniet. Vier bemanningsleden lagen verfomfaaid in de
wrakstukken. Het licht van de lantarens was zo zwak, wierp zoveel
schaduwen, dat Covenant niet kon zien of er nog iemand van hen in
leven was. De Eerste had haar zwaard in haar vuist. Terwijl ze het
even behendig hanteerde als een dolk, sneed ze tuigage en zeilen
door bij de dichtstbijzijnde van de gevallen Reuzen. Stormtoorn en
verscheidene anderen deden hetzelfde met hun messen. Sevinhand
begaf zich in de puinhoop. Honninscrave riep hem terug, stuurde hem
in plaats daarvan weg, om manschappen bij de pompen te verzamelen.
Covenant voelde de dromond gevaarlijk zinken, maar hij had geen tijd voor die
angst. Door de herrie schreeuwde hij Cail toe: 'Haal
Linden!'
'Ze heeft te veel bruiskristal gedronken,' antwoorde de Haruchai.
'Ze zal niet gemakkelijk wakker
worden.' Zijn toon was onpersoonlijk. 'Dat kan me niet schelen!'
bitste Covenant. 'We hebben haar nodig.' Hij draaide zich snel om
en ging de Eerste achterna. Ze zat gehurkt naast een slappe
gedaante. Toen Covenant haar bereikte, ging ze weer rechtop staan.
Haar ogen weerspiegelden de lantarens vurig. Duisternis lag als
bloed langs haar kling. 'Kom!' zei ze hees. 'We kunnen hier niets
uitrichten.' Haar zwaard sneed in het opgehoopte zeildoek met een
geluid als een kreet. Covenant keek naar de Reus, die ze had
achtergelaten. Het bemanningslid was een jonge vrouw die hij zich
herinnerde - een grijnzende matroos met een opgewekte
vastberadenheid, om bij ieder karwei of gevaar haantje de voorste
te zijn. Hij herkende haar halve gezicht, de rest was door de
gebroken stomp van de mast verbrijzeld. Een ogenblik kwam het
donker over hem. Van licht beroofd, strompelde hij het puin in en
kon zich er niet uit losmaken. Maar toen voelde hij gif als gal in
zijn keel opkomen, voelde wormen van vuur langs zijn onderarm naar
beneden kruipen en de schok maakte hem rustig. Hij had de wilde
vernietiging bijna laten ontglippen. Vloekend strompelde hij de
Eerste weer achterna. Een onaandoenlijke schreeuw liet weten dat
Stormtoorn nog een van de gewonde Reuzen dood had aangetroffen.
Covenant dwong zich sneller te lopen, alsof zijn haast de andere
bemanningsleden in leven zou houden. Maar de Eerste had al een
derde lijk achtergelaten, een man met een armlange splinter van
steen, die onder in zijn keel was gedrongen. In een koorts van
onderdrukt vuur stortte Covenant zich verder naar voren. Stormtoorn
en de Eerste kwamen samen bij de laatste Reus aan, met Honninscrave
en Covenant vlak achter hen. Het gezicht van deze Reus was hem
minder vertrouwd. Hij had nooit echt goed op haar gelet. Maar dat
hinderde niet. Het enige wat hij belangrijk vond was, dat ze
leefde. Ze ademde met hese natte stoten: zwarte vloeistof liep uit
haar mondhoek vormde een plasje onder haar hoofd. Het zware
gedeelte van de ene ongebroken ra lag over haar borst en drukte
haar tegen het harde dek. Haar beide onderarmen waren gebroken. De
Eerste stak haar slagzwaard in de schede. Zij en Stormtoorn bogen
zich samen over de balk heen en probeerden die op te tillen. Maar
de enorme ra was veel te zwaar voor hen. De uiteinden zaten vast:
het ene strekte zich onder de gevallen mast uit, het andere
was verstrikt in een berg van tuigage en zeildoek. Stormtoorn bleef
aan de balk trekken, alsof ze niet wist hoe ze moest toegeven, dat
ze verslagen was. Maar de Eerste kwam met een zwaai overeind en
haar stem schalde over het dek, om hulp vragend. Er waren al Reuzen
onderweg. Verscheidenen van hen liepen naar de mast, spanden zich
tot het uiterste in, om die vrij te maken, zodat ze hem van de ra
af konden rollen, anderen hakten met hun messen op de tuigage
en het zeildoek aan het andere uiteinde in. Er was weinig tijd. Het
leven werd uit de beklemde Reus geperst, het kwam met vochtige,
oppervlakkige snikken, hijgend uit haar mond. Hevige pijn stond op
haar gezicht te lezen. Nee! hijgde Covenant als
reactie. Nee. Hij
wierp zich naar voren en schreeuwde door de herrie: 'Achteruit! Ik
zal dit ding van haar afbreken!' Hij wachtte niet om te zien of hij
werd gehoorzaamd. Terwijl hij zijn armen zo ver mogelijk om de stam
van de ra sloeg riep hij wit vuur op om de steen stuk te
rijten. Met een felle kreet wrikte Honninscrave Covenant van de ra,
duwde hem weg. 'Honninscrave -!' begon de Eerste.
'Ik moet deze ra heel hebben!' brulde de Kapitein. Zijn baard stak
woedend en gekrenkt langs zijn kaak naar voren. 'Sterrevaarts
Juweel kan geen enkele zee overleven met slechts één mast!' De
benarde toestand van het schip vrat aan hem. 'Als Pekwijf deze mast
toch nog kan maken, dan moet ik een ra hebben, om zeil aan te
bevestigen! Hij kan het Reuzenschip niet helemaal opnieuw maken!'
Een ogenblik stonden hij en de Eerste woedend tegenover elkaar.
Covenant vocht tegen zijn aandrang om te janken. Toen deden een
grom en een bons van graniet het dek schudden terwijl vier, vijf
Reuzen de mast van het einde van de ra af rolden. Onmiddellijk
sprongen de Eerste en Honninscrave op om aan het werk te gaan. Met
Stormtoorn en iedere Reus, die een hand op de balk kon leggen,
maten zij hun krachten met de ra. De lange stenen balk werd als een
gewone houten paal in hun armen opgetild. Toen het gewicht van haar
werd afgenomen, slaakte het verpletterde bemanningslid een
versnipperde kreun en verloor het bewustzijn. Meteen kroop
Stormtoorn onder de ra naar haar toe. Terwijl ze haar ene hand
onder de kin van de vrouw legde en de andere onder haar
achterhoofd, om het gevaar dat haar gebroken ruggengraat verder zou
worden beschadigd, zo gering mogelijk te maken, trok de
Proviandmeester haar kameraad onder de ra uit naar een kleine open
plek, te midden van de verwoesting. Covenant gaapte hen verbaasd
aan, trillend, alsof hij net op tijd van een Ritueel van
Ontheiliging was weggerukt.
Snel onderzocht Stormtoorn de verpletterde vrouw. Maar in het
fragmentarisch licht van de lantarens, leek het, alsof ze niet goed
durfde, gehinderd door aarzeling en onzekerheid. Zij was de genezer
van de dromond en
wist hoe ze iedere wond moest behandelen die ze kon zien, maar
ze wist niet hoe ze een dergelijke ernstige inwendige schade kon
herstellen, of zelfs vaststellen. En terwijl ze aarzelde werd de
vrouw onbereikbaar. Covenant probeerde Lindens' naam te
noemen. Maar op dat ogenblik kwam er een groep Reuzen met lantarens
door de rommel. Onder hen bevonden zich Mistweef en Cail. Mistweef
droeg Linden. Ze lag in zijn armen, alsof ze nog sliep - alsof de
greep van het bruiskristal door geen enkele wanhoop kon worden doorbroken. Maar
toen hij haar neerzette, fladderden haar ogen open. Beneveld streek
ze met haar vingers door haar haar, trok het terug van haar
gezicht. Schaduwen maakten haar ogen glazig, ze zag eruit als
een vrouw die slaapwandelde. Een geeuw rekte haar mond uit. Ze
scheen zich niet bewust van de pijn, die languit aan haar voeten
lag. Toen ineens zonk ze naast de stervende Reus neer, alsof ze
door haar knieën was gezakt. Ze boog haar hoofd en haar haar
zwaaide naar voren en bedekte opnieuw haar gezicht.
Stijf van nutteloos ongeduld zette de Eerste haar handen op de
heupen. Stormtoorn keek recht in de lantarens. Honninscrave wendde
zich af, alsof hij de aanblik niet kon verdragen, begon bevelen te
fluisteren. Zijn toon deed de bemanning snel gehoorzamen.
Linden bleef over de Reus gebogen alsof ze aan het bidden was. Het
lawaai van de bemanning in de wrakstukken het geknars van het
graniet van de dromond, het
gedempte kraken van het ijs maakte wat ze zei onhoorbaar. Toen werd
haar stem duidelijker. '... maar haar ruggengraat mankeert niets.
Als je haar rug spalkt, haar vastbindt, behoren haar botten te
helen.' Stormtoorn knikte stijf, boos kijkend, alsof ze wist dat er
nog meer kwam. Het volgende ogenblik doorvoer Linden een huivering.
Haar hoofd kwam met een ruk omhoog. 'Haar hart bloedt. Een gebroken
rib...' Haar ogen wierpen een witte, blinde, starende blik in de
duisternis.
De Eerste ademde door haar tanden. 'Red haar Uitverkorene. Ze
mag niet sterven. Drie anderen hebben vannacht het leven verloren.
Er mag geen vierde zijn.'
Linden bleef staren. Haar stem had een loodzwaar geluid, alsof ze
bijna weer sliep. 'Hoe? Ik zou haar kunnen opensnijden, maar ze zou
te veel bloed verliezen. En ik heb niets om mee te
hechten.'
'Uitverkorene.' De Eerste knielde tegenover Linden pakte haar
bij de schouders. 'Ik weet niets van "hechten". Jouw geneeswijze
gaat mijn verstand ver te boven. Ik weet alleen dat ze zal sterven,
als jij haar niet vlug helpt.' Bij wijze van reactie staarde Linden
loom over het dek, als een vrouw die haar belangstelling heeft
verloren.
'Linden!' kraste Covenant eindelijk. 'Probeer het"
Haar blik dreef weer naar hem toe en
hij zag schitteringen van licht als stofjes van zien, over de
donkere achtergrond van haar ogen. 'Kom ' zei ze zacht. 'Kom hier.'
Al zijn spieren bewogen houterig van onderdrukte ontsteltenis, maar
hij dwong zich te gehoorzamen. Naast de stervende Reus keek hij
Linden aan. 'Wat wil je...' Haar uitdrukking deed hem ophouden.
Haar gezicht zag eruit, alsof ze droomde. Zonder één woord te
zeggen, reikte ze haar hand, pakte zijn halve hand bij de pols,
strekte zijn arm als een staf over de pijn van de Reus. Voor hij
kon reageren, fronste ze ineens het voorhoofd en een gebrul van
verkrachting scheurde door zijn geest. Vuur stroomde onstuimig uit
zijn ring. Wilde magie wierp de nacht terug en overspoelde het
voordek met lichtgevendheid.
Hij deinsde terug, meer door de schok dan door pijn, haar
greep deed hem geen pijn. Toch beroofde hij hem van keus. Zonder
waarschuwing werden al zijn vooropgezette meningen uiteengerukt.
Alles veranderde. Eén keer eerder, in de grot van de Ene Boom, had
ze zijn macht voor zichzelf gebruikt, maar hij had nauwelijks over
de implicaties durven nadenken. Nu was haar waarnemingsvermogen zo
scherp geworden, dat ze zijn ring kon gebruiken, zonder dat hij het
ook maar wilde. En het was een verkrachting. Mhoram had tegen hem
gezegd: Jij
bent het witte goud. Wilde magie was een beslissend deel van zijn identiteit
geworden en niemand anders had het recht die te gebruiken, die te
beheersen. Toch wist hij niet hoe hij haar moest weerstaan. Haar
greep op wat ze deed was ondoordringbaar. Ze had de borst van de
Reus al in brand gestoken, alsof ze van plan was het gewonde hart
eruit te branden. Rondom het Reuzenschip viel ieder geluid weg,
opgenomen door vuur. De Eerste en Stormtoorn schermden hun ogen af
tegen de gloed, sloegen de Uitverkorene met stomme verbazing gade.
Lindens' mond vormde mompelende patronen, terwijl ze aan het werk
was, maar er kwamen geen woorden. Haar blik was diep in de vlammen
begraven. Covenant had het gevoel, alsof hij zelf stierf.
Een ogenblik kronkelde de Reus tegen zijn dijen. Toen haalde ze
diep, huiverend adem en het straaltje bloed bij haar mondhoek hield
op. Haar borst ging vrijer op en neer. Na korte tijd sloeg ze haar
ogen op en staarde naar de gewaarwording van te worden
genezen.
Linden liet Covenants' pols los. Meteen verdween het vuur. De nacht
klapte weer dicht over de dromond. Heel
even leek het, alsof zelfs de lantarens waren uitgegaan. Hij
deinsde terug tegen een stapel vernielde uitrusting, zijn gezicht
vol duisternis. Hij hoorde nauwelijks dat de Eerste telkens en
telkens weer 'Steen en Zee' zei, niet in staat op enige andere
manier uitdrukking aan haar verbazing te geven. Hij was volslagen
blind. Zijn ogen pasten zich echter snel genoeg aan en
onderscheidden toen vormen en schaduwen in de gloed van de
lantarens, maar dat was alleen maar zicht, geen visie: het had
geen macht of vermogen om te genezen.
Voor hem lag Linden over de romp van de Reus, die ze uit de dood
had teruggeroepen. Ze sliep al. Vanaf zijn plaats op de boeg van
de dromond,
bekeek Findail haar aandachtig, alsof hij verwachtte dat er ieder
ogenblik een transformatie zou beginnen. Fel knipperend streed
Covenant om het hevige verdriet te onderdrukken. Na een ogenblik
ontwaarde hij Pekwijf bij de Eerste. De lampen maakten het gezicht
van de mismaakte Reus hologig, zijn ogen rood. Hij ademde zwaar,
bijna uitgeput. Maar zijn stem was kalm, toen hij zei: 'Het is
geschied. Sterrevaarts Juweel zal niet met zijn gebruikelijke gemak
lopen voor het schip door de scheepsbouwmeesters van Thuis is
hersteld. Maar ik heb de breuken gewijfd. We zullen niet
zinken.'
'Lopen?' Honninscrave gromde in zijn baard. 'Heb je de fokkenmast
gezien? Sterrevaarts Juweel zal nooit lopen. Met zo'n schade weet
ik niet eens hoe ik het moet laten slenteren.' De Eerste zei iets
wat Covenant niet hoorde. Cail kwam naar hem toe, stak zijn hand
uit om hem overeind te helpen. Maar hij reageerde op geen van
beiden. Hij werd bij de wortels uit zichzelf gescheurd. Linden had
meer recht op zijn ring dan hij. Toen de kou zo ver in hem drong,
dat hij bijna ophield met rillen, ging hij weer naar de ovenzware
atmosfeer van de kombuis. Daar, met zijn rug tegen een wand
gezeten, staarde hij naar niets, alsof hij verdoofd was, niet in
staat wat hij zag in zich op te nemen. Het enige wat hij zag was
het hologige, dwingende gezicht van zijn noodlot.
Buiten zwoegden de Reuzen aan de noden van het schip. Lange tijd
steeg het gedempte gebonk van de pompen van onder het dek op. De
zeilen van de achterste mast waren aan hun ra's opgegeid, om ze te
beschermen tegen een hernieuwd opsteken van de nu afgenomen
Leedwind. Het steen van de fokkenmast en zijn ra's werd uit het
puin gehaald en opzijgezet. Alles wat intact was gebleven in de
vallende tuigage en uitrusting, werd veiliggesteld. Of Zeesaus, of
Haardkool liep voortdurend met enorme emmers bouillon rond om de
Reuzen op krachten te houden, terwijl ze werkten. Maar niets wat de
bemanning kon doen veranderde het wezenlijke feit: de
dromond
zat vast en was verlamd. Toen de
dageraad aanbrak en Covenant, hologig en als een geest, naar de
toestand van het Reuzenschip ging kijken, was hij ontsteld, toen
hij zag hoe ernstig de schade was. Achter de opbouw midscheeps was
er niets beschadigd: de achterste mast hief zijn armen als een hoge
boom naar de blauwe diepten en gebroken wolken van de hemel op.
Maar van voren zag Sterrevaarts Juweel er even verminkt uit als een
wrak. Maar een klein stukje boven de eerste ra's, die helemaal
waren afgestroopt door het bezwijken van de bovenste delen,
eindigde de fokkenmast in een gehavende stomp.
Covenant was geen zeeman, maar hij zag dat Honninscrave gelijk had:
zonder zeilen aan de voorkant als tegenwicht tegen de zeilen
achter, zou Sterrevaarts Juweel nooit kunnen varen. Met inwendige
pijn draaide hij zich om, om erachter te komen waar het vaartuig
tegenaan was gevaren. Aanvankelijk scheen hetgeen hij zag
onbegrijpelijk. Sterrevaarts Juweel was tot aan de horizonten
omringd door een uitgestrekte vlakke woestijn van ijs. Gekartelde
brokken waren tegen de zijkanten van het schip verbrijzeld, maar de
rest van het ijs was ongebroken. De met sneeuw bestoven oppervlakte
scheen geen enkele doorgang te bevatten, waarlangs het Reuzenschip
op deze plaats kon zijn gekomen.
Maar toen hij met zijn hand boven zijn ogen naar het zuiden tuurde,
ontwaarde hij een smalle strook grijs water voorbij het ijs. En
terwijl hij zo ingespannen keek, dat zijn slapen ervan bonsden,
volgde hij een lijn tussen de achtersteven van de
dromond
en de open zee. Daar was het ijs
dunner. Het vroor weer dicht over de lange voor, die Sterrevaarts
Juweel in het ijsveld had geploegd. Het Reuzenschip zat gevangen -
ingeklemd en hulpeloos. Zelfs met alle drie de masten intact en een
gunstige wind zou het niet hebben kunnen bewegen. Het zat hier vast
tot het voorjaar het te hulp kwam. Als dit deel van de wereld
tenminste ooit de streling van het voorjaar voelde. Verdoemenis! De
benarde toestand van het schip trof hem, als de vlagen die van het
ijs kwamen snerpen. In het Land voedde de Claaf het Vloekvuur met
onschuldig bloed, om de Zonnevloek te doen toenemen. Er was niemand
over om tegen de verwoestingen van de na-Mho-ram te vechten,
behalve Sunder en Hollian en misschien een handjevol
Haruchai
- als er nog iemand van hen in leven
was. De queeste naar de Ene Boom was mislukt, Covenants' enige hoop
uitblussend. En nu...! Heb medelijden met mij. Maar hij was een
melaatse en er was nooit enig medelijden met melaatsen.
Smaad kende geen verdraagzaamheid. Hij had het punt bereikt, waarop
alles wat hij deed verkeerd was. Zelfs zijn koppige
vastbeslotenheid, om aan zijn ring vast te houden, om de prijs van
zijn noodlot zelf te dragen, was verkeerd. Maar hij kon het
alternatief niet verdragen. De eenvoudige gedachte ontwrong een
stom gejank aan de kuil van zijn hart. Hij moest iets doen, een
manier vinden om zich opnieuw te bevestigen. Passiviteit en stilte
hadden niet langer levensvatbaarheid. Zijn wanhoop zelf dwong hem.
Hij moest wel.
Linden had bewezen dat de Elohim
gelijk had. Met zijn ring was ze in
staat te genezen. Maar hij kon de smaak van willig vuur niet
vergeten, toen hij de stoofpot had verwarmd om haar te redden.
Hij moest. Hij
kon hem niet opgeven. Zijn ring was het enige wat hij
overhad.
Hij was de meest wezenlijke bedreiging geworden voor alles wat hij
liefhad. Maar plotseling was dat niet langer genoeg, om hem te
laten ophouden. Weloverwogen schoof hij Lindens' redenen opzij -
haar wens hem te zien, doen wat zij geloofde, dat zij in zijn
plaats zou doen, haar verlangen om Heer Veil door middel van
hem te bestrijden - en verkoos zijn eigen redenen. Om zichzelf en
zijn metgezellen en zo nodig de Versmader te laten zien dat hij het
recht had.
Zonder zijn blik van het ijs af te wenden, zei hij tegen Cail: 'Zeg
Honninscrave dat ik met hem wil spreken. Ik wil met iedereen
spreken - de Eerste, Linden, Pekwijf. In zijn hut.' Toen
de Haruchai geruisloos wegging, sloeg Covenant de schaarse
bescherming van zijn mantel om zich heen en wachtte. Denkend aan
wat hij van plan was te doen, maakte dat zijn pols als gif in zijn
aderen klopte.
Er was blauw aan de hemel, het eerste blauw dat hij in dagen had
gezien. Een korstige schittering weerkaatste de zon. Maar het ijs
was niet zo glad als de zon het eruit deed zien. De oppervlakte was
getekend met scherpe ruggen en richels, heuveltjes waar ijsschotsen
tegen elkaar schuurden en laagten, die van nergens naar nergens
liepen. Het ijs was een woestenij, waarvan de verlatenheid in de
kou pijn deed en het hield zijn blik vast, als de uitkomst van zijn
leven. Eens had hij in de winter lange mijlen door sneeuw en
wanhoop geworsteld, om de Versmader het hoofd te bieden - en hij
had overwonnen. Maar hij wist nu dat hij nooit meer op die manier
zou overwinnen. Hij haalde zijn schouders op voor de kou. Nou en?
Hij zou een andere manier vinden. Ook al zou de poging hem gek
maken. Krankzinnigheid was alleen maar een minder voorspelbare en
scrupuleuze vorm van macht. En hij geloofde niet dat óf Heer Veil,
óf Findail hem de hele waarheid had verteld.
Toch was hij niet van plan zijn scrupules los te laten of gek te
worden. Zijn melaatsheid had hem goed geoefend, hij wist hoe
hij een onmogelijke toekomst moest overleven. En Schuimvolger had
eens tegen hem gezegd: Dienstbetoon maakt dienstbetoon
mogelijk. Hoop kwam
voort uit de macht en waarde van wat gediend werd, niet uit
degene die het diende. Toen Cail terugkwam, voelde Covenant dat hij
klaar was. Langzaam, voorzichtig, keerde hij de zee de rug toe en
liep over de aangekoekte steen naar een van de ingangen tot de
benedendekken.
Beneden stond de deur naar Honninscravers' hut open en daarnaast
stond Mistweef. Zijn gezicht had een strijdige uitdrukking.
Covenant vermoedde dat de Reus meer op zich had genomen, dan hij
besefte, toen hij Cails' vroegere verantwoordelijkheid voor Linden
op zich had genomen. Hoe had hij kunnen voorzien, dat zijn
toewijding aan haar, van hem zou verlangen dat hij de behoeften van
de dromond en de
inspanningen van de bemanning zou moeten negeren? Het dilemma
maakte dat hij onzeker van zichzelf leek. Maar Covenant had de Reus
geen enkele steun te bieden en de deur stond open. Het voorhoofd
fronsend, vanwege de pijn die alle mensen om hem heen moesten
dragen, ging hij de hut van de Kapitein binnen en liet Cail buiten
achter.
Honninscravers' verblijf was eenvoudig: behalve een paar stoelen,
berekend op Reuzen, een enorme zeemanskist en een diepe kooi,
bestond het enige meubilair uit een lange tafel, die bezaaid was
met zeevaartkundige instrumenten en kaarten en twee lampen, die in
stenen beugels hingen. Honninscrave stond aan het uiteinde van de
tafel, alsof Covenants' komst hem had gestoord, terwijl hij aan het
ijsberen was. Sevinhand zat op de rand van de kooi, melancholieker
dan ooit in zijn vermoeidheid. De Proviandmeester zat bij hem, met
haar schouders tegen de wand en geen enkele uitdrukking op haar
botte gezicht. De Eerste en Pekwijf namen twee van de stoelen in
beslag. Zij hield haar rug recht, haar in de schede gestoken zwaard
over haar dijen, alsof ze weigerde toe te geven hoe moe ze
was, maar haar man zat onderuit in zijn stoel van
vermoeidheid, de mismaaktheid van zijn ruggengraat
benadrukkend.
In een hoek van het vertrek zat Linden met gekruiste benen op de
grond. Slaap maakte haar ogen waterig: toen ze ze ten teken van
herkenning opsloeg, scheen ze hem nauwelijks te kunnen zien. In het
gezelschap van deze Reuzen leek ze klein en misplaatst. Maar de
kleur van haar huid en de regelmatigheid van haar ademhaling
toonden aan, dat ze wezenlijk weer gezond was.
De atmosfeer in de hut voelde gespannen aan, alsof Covenant midden
in een twistgesprek binnen was gekomen. Geen van de Reuzen, behalve
Pekwijf en Sevinhand keek naar hem. Maar toen hij zijn
onuitgesproken vraag tot Pekwijf richtte, boog de echtgenoot van de
Eerste zijn hoofd en gaf geen antwoord. En de groeven van
Sevinhands' oude verdriet waren te diep, om te worden uitgedaagd.
Covenant was zo gespannen dat hij niet vriendelijk kon zijn. Met
een rauwe bruuske stem vroeg hij: 'Dus wat denken jullie dat
we eraan zouden moeten doen?' Linden fronste het voorhoofd, alsof
zijn toon haar pijn deed. Of misschien had ze de aard van zijn
bedoeling al waargenomen. Zonder haar hoofd op te tillen, mompelde
ze: 'Daar hebben ze over zitten bekvechten.' Haar verklaring stelde
hem enigszins gerust. Hij was al zo ver gegaan op de weg van zijn
noodlot, dat hij instinctief verwachtte, dat iedere vijandige of
pijnlijke of eenvoudig moeilijke emotie op hem was gericht. Maar
zijn vraag bleef. 'Wat voor keus hebben we?'
Hierop spanden de spieren rond Honninscravers' mondhoeken zich.
Sevinhand wreef zijn wangen met zijn handpalmen, alsof hij
probeerde het verdriet terug te dringen. De Eerste liet zacht een
zucht door haar tanden ontsnappen. Maar niemand gaf antwoord.
Covenant zoog lucht in zijn longen, nam zijn moed in de gevoelloze
kou van zijn vuisten. 'Als jullie geen betere ideeën hebben, zal ik
ons uit dit ijs losbreken.' Toen was ieder oog op hem gericht en
een schok van bezorgdheid sprong door de hut. Honninscravers'
gezicht gaapte, als een opnieuw geopende wond. Alle slaap verdween
uit Lindens' oogbollen. De Eerste rees overeind. Hard als ijzer
vroeg ze: 'Wil je de Aarde doelloos in de waagschaal
stellen?'
'Denk je dat jouw zelfbeheersing zo goed is?' voegde Linden er
meteen aan toe. Zij was ook gaan staan, alsof ze Covenants'
dwaasheid staande tegemoet wilde treden. 'Of zoek je alleen maar
naar een excuus om je macht rond te smijten?'
'Hel en bloed!' blafte Covenant. Had Findail iedereen aan boord van
de dromond geleerd hem te wantrouwen? 'Als het jullie niet
aanstaat' - zijn met littekens bedekte onderarm jeukte hevig -
'geef me dan een alternatief! Denk je dat ik het
prettig
vind om zo gevaarlijk te
zijn?'
Zijn uitbarsting bracht een uitdrukking van ergernis op het gezicht
van de Eerste. Linden sloeg de ogen neer. Een ogenblik benadrukte
Pekwijfs' moeizame ademhaling de stilte. Toen zei zijn vrouw zacht:
'Neem me niet kwalijk, Reuzenvriend. Het was niet mijn bedoeling je
te krenken. Maar we zijn niet zonder keus in deze benarde
toestand.' Ze draaide zich om en haar blik ging als de punt van een
zwaard naar Honninscrave. 'Jij moet nu spreken Kapitein.'
Honninscrave staarde haar boos aan. Maar ze was de Eerste van de
Nasporing: geen Reus zou hebben geweigerd haar te gehoorzamen,
wanneer ze op die toon sprak. Hij gehoorzaamde langzaam, elk woord
uitsprekend als een plat stuk steen. Terwijl hij antwoordde,
maakten zijn handen houterige, frommelende bewegingen tussen de
kaarten en instrumenten op de tafel, hem tegensprekend. 'Ik ben
niet zeker van onze positie. Ik heb weinig gelegenheid gehad om
waarnemingen te doen, sinds het wolkendek is opgeklaard. En deze
zee is weinig door ons volk bezocht. Onze kaarten en kennis zijn
eveneens onzeker.' De Eerste fronste het voorhoofd, ter berisping
van zijn uitweiding, maar hij gaf geen krimp. 'Waar kennis
onvoldoende is, zijn alle keuzes gevaarlijk.
Toch ziet het er naar uit, dat we nu tussen de tweehonderdveertig
en driehonderd mijl ten noordoosten van de kust liggen, die jij
Zeebereik noemt, woonplaats van de Thuislozen en plaats van
hun behoeftige stad en graf, Coercri, De Schreiersrots.' Hij sprak die naam extra duidelijk
uit, alsof hij er de voorkeur aan gaf, die te horen zingen. Toen
schetste hij het alternatief waar de Eerste aan dacht: dat Covenant
en de leiders van de Nasporing Sterrevaarts Juweel zouden verlaten
en over het ijs naar het westen zouden trekken tot ze land vonden,
waarna ze de kust tot in Zeebereik konden volgen.
'Of,' bracht Linden behoedzaam in het midden, Covenant aandachtig
aankijkend, toen ze sprak, 'we zouden Zeebereik kunnen vergeten en
recht op Luststeen af kunnen gaan. Ik ken het terrein niet, maar
het zal zeker sneller zijn, dan wanneer we een zo verre omweg naar
het zuiden maken.'
'Ja.' Honninscrave vergunde zich een grom van afkeer of angst. 'Als
dit kustgebied binnen de hoop van onze kaarten ligt.' Ontroering
kwam in zijn stem naar boven, aan zijn starre greep ontsnappend.
'En als het ijs naar die kust heel en begaanbaar blijft. En als
deze winter aanhoudt - want we zijn toch wel wat te ver zuidelijk,
om dergelijk ijs in de natuurlijke stroom van de zeeën tegen te
komen en het zou wel eens ongelegen onder ons kunnen dooien.' Om
niet te schreeuwen, maalde hij de woorden er als stukken rots uit.
'En als de noordelijke kusten van het Land niet zo woest of
bergachtig zijn, dat het helemaal onmogelijk wordt om te
reizen. Dan...' Hij
ademde een mondvol lucht in, hield die tussen zijn tanden. 'Dan zeg
ik dat onze weg duidelijk voor ons ligt.' Zijn benardheid was acuut
in de beslotenheid van de hut. Maar de Eerste liet zich niet
vermurwen. 'We horen je,' zei ze streng. 'De keus is gevaarlijk.
Maak je verhaal af, Kapitein.'
Honninscrave kon haar niet aankijken. 'Ach mijn verhaal,' zei
hij knarsend. 'Het is niet mijn verhaal. Mijn broer is dood en
de dromond, die
mij dierbaar is, ligt vast in het ijs en is verlamd. Het is niet
mijn verhaal.' Toch liet het gezag van de Eerste hem niet los. Met
een zeekaart als een gewichtloze en ontoereikende knuppel in iedere
hand geklemd, richtte hij zijn stem op Covenant.
'Jij hebt aangeboden het ijs te scheiden. Uitstekend. Kabel
Zeedromer, mijn broer, die zijn leven gaf, heb je het bevrijdende
vuur geweigerd. Maar in naam van je krankzinnige verlangen naar
strijd, ben je bereid het tegen het ijs op te nemen. Goed. Maar ik
zeg je dat Sterrevaarts Juweel niet kan varen. In deze verminkte
toestand, nee. En als we de tijd zouden nemen om te herstellen wat
in ons vermogen ligt - tijd die zo kostbaar voor je is - en als er
een kanaal naar de zee zou worden geopend, dan zou onze toestand
toch blijven zoals die is, want de dromond
is niet langer tegen de kracht van de
zeeën bestand. Misschien zouden we met een zachte wind Zeebereik
kunnen bereiken. Maar we zouden aan de genade van iedere storm zijn
overgeleverd. Twintig dagen - of tweehonderd - zouden ons nog
verder van ons doel af kunnen brengen. Sterrevaarts Juweel,' hij
moest moeizaam slikken, om de woorden eruit te dwingen, 'is niet
langer in staat de Nasporing te dragen.'
'Maar...' begon Covenant en zweeg toen. Een ogenblik was hij
verward. Achter Honninscravers' verdriet ging een woede schuil, die
hij niet kon uitdrukken en die Covenant niet kon ontcijferen.
Waarom was de Kapitein zo bitter?
Maar plotseling overspoelden de implicaties van wat Honninscrave
zei Covenant als een omslaande golf en zijn begrip viel in de
getijdenstroom. Sterrevaarts Juweel kon niet varen. En de Eerste
wilde dat de Nasporing het Reuzenschip verliet, te voet op weg ging
naar het Land. Hij merkte dat hij haar aankeek, met een knoop van
kou om zijn hart geklemd. Ontzetting was het enige wat verhinderde,
dat hij in woede uitbarstte. 'Bijna veertig Reuzen.' Schuimvolgers
volk, de verwanten van de Thuislozen. 'Je zegt dat je ze hier wilt
laten om te sterven.' Ze was een Zwaardkrijger, geoefend voor
strijd en moeilijke keuzes. Haar strengheid leek even onverschillig
voor de prijs, die moest worden betaald als een wapen, toen ze
Covenant aankeek. Maar achter haar ogen bewogen schaduwen, als
spookbeelden van pijn.
'Ja.' Honninscravers' stem schuurde langs de lucht. 'Ze moeten
worden achtergelaten om te sterven. Of ze moeten ons vergezellen en
Sterrevaarts Juweel moet zelf achterblijven om te sterven. En van
die dag af zal niemand van ons de rotsmassa's en haven van Thuis
ooit weer zien. We hebben de middelen niet om een
nieuwe dromond te
maken. En ons volk weet niet waar wij zijn.' Hij sprak zacht, maar
elk woord liet een striem over Covenants' brein achter.
Het was onverdraaglijk. Hij was geen zeeman, hij kon het
verdragen om het Reuzenschip te verlaten. Maar om bijna veertig
Reuzen zonder hoop achter te laten - of ze te laten stranden in het
Land, zoals de Thuislozen waren gestrand! De Eerste wankelde niet,
zij wist wat haar plicht was en zou zich er niet aan onttrekken.
Covenant draaide zich van haar af, stelde zich tegenover
Honninscrave, die aan het andere einde van de tafel stond. Door de
hoogte ervan, leek de Kapitein lang en zijn pijn niet te
verlichten. Covenant kon die uitkomst niet aanvaarden. 'Als we de
bemanning hier laten. Met een schip.' Hij stuwde zijn blik naar de
Reus omhoog, tot Honninscrave die beantwoordde. 'Wat zullen ze
nodig hebben. Om een schijn van kans te hebben?'
Honninscravers' hoofd schokte van verbazing. Een ogenblik trok zijn
mond zijn baard ongelovig uit elkaar, alsof hij half meende dat hij
werd beschimpt. Maar toen ineens beheerste hij zich. 'We hebben
volop voorraden.' Zijn ogen hielden zich aan Covenant vast, als een
smeekbede: Bedrieg mij niet in deze. 'Maar de benarde positie van het Reuzenschip verandert
niet. Het moet alle reparaties krijgen, waartoe Pekwijf in staat
is. Het moet tijd hebben.' Tijd, dacht Covenant. Hij was al meer
dan zestig dagen uit het Land weg - en uit Luststeen eerder
negentig. Hoeveel meer mensen had de Claaf gedood? Maar het enige
alternatief was, om Pekwijf met het schip achter te laten. En hij
zou stellig weigeren. De Eerste zelf zou wellicht weigeren. Stijf
vroeg Covenant: 'Hoeveel tijd?'
'Twee dagen,' antwoordde Honninscrave. 'Misschien drie. Er zal veel
pek nodig zijn. En het werk zelf zal moeilijk en zwaar zijn.'
Verdomme! dacht Covenant. Drie dagen. Maar hij gaf niet toe. Hij
was een melaatse: hij wist dat het dwaasheid was om te proberen de
toekomst te kopen, door het heden te verkopen. Hij richtte zich
grimmig tot Pekwijf. Vermoeidheid scheen de mismaaktheid van de
Reus te benadrukken. Zijn rug was gebogen, alsof hij beschadigd was
door het gewicht van zijn ledematen en hoofd. Maar zijn ogen
schitterden en zijn uitdrukking was opgeklaard. Hij keek naar
Covenant, alsof hij wist wat de Ongelovige op het punt stond te
zeggen - en keurde het goed. Covenant voelde zich houterig van
mislukking. Hij was hier gekomen, voorbereid op vuur, maar het
enige wat hij zijn metgezellen had kunnen aanbieden was een geduld,
dat hij niet bezat. 'Probeer het in één dag te doen ' mompelde hij.
Toen verliet hij de hut, zodat hij de reacties van de Reuzen niet
zou hoeven te verdragen. Pekwijfs' stem volgde hem. 'Steen en Zee!'
gniffelde de Reus. 'Het is een kleinigheid. Waarvoor heb ik een
hele dag nodig?' Terwijl hij in het niets staarde, versnelde
Covenant zijn pas. Maar toen hij bij de trap kwam die naar het
achterdek leidde, haalde Linden hem in. Ze greep zijn arm, alsof er
iets tussen hen veranderd was. Haar gespannen ernst leek niet op
haar vroegere strengheid en haar ogen waren vochtig. Haar zachte
mond, die hij met zo'n verlangen had gekust, had de vorm van een
pleidooi. Toch had hij zichzelf niet vergeven en na een ogenblik
liet ze haar hand zakken. Haar blik week enigszins terug. Toen ze
sprak, klonk ze als een vrouw, die de woorden, die ze nodig had,
niet kende. 'Je blijft me verbazen. Ik weet nooit wat ik van je
moet verwachten. Net wanneer ik denk, dat je te ver weg bent, om je
te kunnen bereiken, doe je zoiets. Net als wat je voor Sunder en
Hollian hebt gedaan.' Ineens hield ze op, alsof ze bezeerd was door
de ontoereikendheid van wat ze zei. Covenant wilde het
uitschreeuwen. Zijn begeerte naar haar was te scherp, om te kunnen
worden verdragen. Hij had al het kleine beetje oprechtheid, dat er
tussen hen had bestaan, bedorven. En zij was een genezer. Ze had
meer recht op zijn ring dan hij. Walging van zichzelf maakte hem
hardvochtig. 'Denk je werkelijk dat ik alleen maar met macht wil
smijten? Is dat hoe je over mij denkt?' Hierop deinsde ze terug.
Haar uitdrukking keerde zich binnenwaarts, als een verbijsterde
jammerklacht. 'Nee ' mompelde ze. 'Nee, ik probeerde alleen maar je
aandacht te trekken.' Toen reikten haar ogen weer naar hem. 'Maar
je maakte me bang. Als je jezelf kon zien...'
'Als ik mezelf kon zien,' zei hij schor, zodat hij zijn armen niet
om haar heen zou slaan, 'zou ik waarschijnlijk kotsen.' Woest stoof
hij de trap op, weg van haar. Maar toen hij in de openlucht en de
knisperende kou van het achterdek kwam, moest hij zijn armen over
zijn borst vouwen, om de pijn binnen te houden. Terwijl hij zijn
ontbijt in de kombuis at en probeerde iets van de warmte van de
fornuizen in zich op te nemen, kon hij buiten de geluiden van werk
horen. Eerst gaven Sevinhands' stem en die van Stormtoorn om
beurten bevelen. Hij hield toezicht op het gereedmaken van het
voordek, zij leidde het breken van het ijs en de rituele
liederen voor de begrafenis van de drie gevallen bemanningsleden.
Maar na een tijdje maakte Pekwijf zich hoorbaar boven het
geschuifel van voeten en gekletter van uitrusting, het stijve
sissen en bonzen van half bevroren kabels. Toen Covenant het kleine
beetje moed dat hem restte had verzameld, ging hij naar buiten om
te kijken.
Gedurende de nacht had de bemanning de wrakstukken opgeruimd en
geordend. Nu waren ze druk bezig de afgeknotte fokkenmast gereed te
maken. Pekwijf stond over een groot stenen vat met zijn speciale
pek gebogen, maar zijn ogen en stem volgden de zeelieden, toen ze
lijnen spanden tussen de nog intacte ra en het versplinterde
uiteinde van de mast. Met uitzondering van de nodige vragen en
instructies waren de Reuzen ongebruikelijk stil, terneergeslagen.
De Leedwind had hen lange tijd in beslag genomen en sinds hun
ontmoeting met de Zielenbijter hadden ze helemaal geen rust gehad.
Nu was hun toekomst even breekbaar en moeilijk geworden als ijs.
Zelfs Reuzen konden zoveel spanning niet onbeperkt verdragen. Maar
Covenant had Pekwijf nooit eerder aan het werk gezien. Dankbaar
voor wat afleiding, keek hij geboeid naar Pekwijf, terwijl de
echtgenoot van de Eerste zijn voorbereidingen voltooide. Na zijn
vat aan een andere Reus te hebben gegeven, hees hij een plaat
stolsteen in een draagband over zijn schouder, ging toen naar de
touwen en begon zich langzaam in de fokkenmast te hijsen.
Beneden hem zette de bemanning zijn vat pek in een net met een
katrol, die zo hoog mogelijk aan de mast was bevestigd. Toen
Pekwijf die hoogte zelf bereikte, nu ondersteund door touw, dat
onder zijn armen en om de mast was geslagen, hesen twee Reuzen het
vat naar hem op. Zijn adem waaierde krullend in de kou.
Hij begon onmiddellijk met zijn werk. Hij schepte klonters pek op
en bracht die in het puntige uiteinde van de mast aan. De pek
scheen kleverig, maar hij ging er behendig mee om, het met zijn
vingers in de spleten smerend en aan alle kanten glad strijkend,
tot hij een vlak uiteinde voor de gebroken steen had gevormd. Toen
reikte hij achterwaarts naar zijn stolsteen, brak een scherf van
een rand en klopte het stuk in de pek. Bijna zonder overgang werd
de pek steen, niet te onderscheiden van het graniet van de mast.
Tevreden mompelend volgde hij zijn vat omlaag naar het dek.
Sevinhand stuurde verscheidene Reuzen omhoog naar het rondhout, om
alles los te maken, wat aan de mast was vastgemaakt. Tegelijkertijd
begonnen andere bemanningsleden touwen om het onbeschadigde
rondhout te binden en nieuw tuig aan de ra te bevestigen. Pekwijf
negeerde hen, richtte zijn aandacht op het neergestorte deel van de
mast. Die was in verschillende stukken gebroken, maar één deel was
even lang als alle andere tesamen. Met pek en stolsteen maakte hij
platte stompen van de beide uiteinden van dit deel, net als de
nieuwe top van de fokkenmast.
Covenant zag niet wat dit allemaal zou uithalen. En zijn behoefte
aan haast maakte hem rusteloos. Na enige tijd besefte hij, dat hij
Stormtoorn niet gezien had, sinds hij aan dek was gekomen. Toen de
doden aan de zee waren gegeven, was ze iets anders gaan doen. In
een poging zichzelf bezig te houden - en om het wat warmer te
krijgen - trok hij zijn mantel nauwer om zich heen en ging de
Proviandmeester zoeken. Hij trof haar aan in haar eigen domein, een
doolhof van ruimen, waterreservoirs en voorraadkasten midscheeps
benedendeks. De dromond had
een verrassende hoeveelheid hout aan boord, om als brandstof voor
de fornuizen te dienen en ook als grondstof voor reparaties, die
met steen op zee niet gemakkelijk uitvoerbaar waren. Stormtoorn en
drie andere Reuzen waren in een vierkant ruim, dat als
timmermanswerkplaats van het schip diende, aan het werk. Ze waren
twee grote sleeën aan het maken. Dit waren ruwe constructies met
hoge leuningen en grove planken. Maar ze zagen er stevig uit. En
elke slee was groot genoeg om een Reus te kunnen dragen.
Twee leden van de bemanning lijmden en pinden de skeletten vast,
terwijl Stormtoorn en de andere Reus werkten aan de moeilijker
klus, om glijders uit te snijden. Met vijlen, messen en bijlen
ontdeden ze balken, zo dik als Covenants' dij, van schors en
vormden daarna langzaam het hout, om zware dingen zo gemakkelijk
mogelijk over ijs en sneeuw te dragen. De grond lag al dicht
bezaaid met schors en krullen en de lucht rook naar zuivere hars,
maar ze waren nog lang niet klaar.
In antwoord op Covenants' vraag, antwoordde Stormtoorn dat Covenant
en zijn gezelschap meer voorraden nodig zouden hebben, dan ze op
hun rug konden dragen als ze Luststeen wilden bereiken. En de
sleeën zouden ook Covenant en Linden vervoeren, wanneer het terrein
de Reuzen zou toestaan er een vaart in te zetten die mensen niet
konden evenaren. Opnieuw werd Covenant licht beschaamd door de
voorzorgen van de mensen, die hem wilden dienen. Hij had niet
verder vooruit kunnen denken dan het ogenblik waarop hij
Sterrevaarts Juweel zou verlaten, maar de Reuzen waren om meer
bezorgd dan alleen maar de grimmige vraag van het voortbestaan van
hun schip. Hij zou al lang geleden zijn gestorven, als andere
mensen zich niet zo om hem hadden bekommerd. Zijn weg terug naar de
bovendekken voerde hem langs de hut van de Kapitein. De deur was
dicht, maar hij hoorde binnen de stem van de Eerste, die geërgerd
en met stemverheffing sprak. Zij drong er bij Honninscrave op aan,
om op de dromond te
blijven. De stilte van de Kapitein, die erop volgde, was
veelzeggend. Even beschaamd als een luistervink spoedde Covenant
zich weg, om te gaan kijken hoever Pekwijf en Sevinhand waren
gevorderd.
Toen hij op het voordek kwam, stond de zon boven het gat, waar de
middelste mast had behoren te zijn en de plannen van de mismaakte
Reus begonnen vorm aan te nemen. Covenant kon bijna raden wat hij
van plan was. Pekwijf was klaar met de lange stenen balk op het dek
en hij en Sevinhand keken toe, terwijl de bemanning het ene
rondhout, dat niet gebroken was, boven op de ra sjorden. Daar
zetten ze het rondhout tegen de afgeknotte mast en bonden het er
met vele kabellussen aan vast. Het rondhout stak met tweederde van
zijn lengte boven het einde van de mast uit. Aan de rechtopstaande
top was de katrol van een enorme takelinrichting
bevestigd.
Covenant keek wantrouwig naar de sjorringen en het rondhout. 'Zal
dat houden?'
Pekwijf haalde de schouders op, alsof zijn armen te zwaar voor hem
waren geworden. Zijn stem was hees van vermoeidheid. 'Als-ie niet
houdt, kan de taak niet in een dag worden volbracht. Het rondhout
kan ik maken. Maar de mast, die we hopen op te zetten, moet dan in
kleinere stukken worden gebroken, die ik omhoog kan zetten en weer
heel wijven.' Hij zuchtte zonder Covenant aan te kijken. 'Bid dat
dit zal houden. Ik verheug me allerminst op het vooruitzicht
van dat karwei.'
Hij zweeg vermoeid. Toen de tuigage aan een plat einde van de
schacht van de mast, die Pekwijf had gereedgemaakt, bevestigd was,
tilden een stuk of tien Reuzen de schacht op en legden die onder de
ra, zodat de touwen zo recht mogelijk hingen, om de zijwaartse
spanning op het rondhout zo klein mogelijk te maken. In zijn
katrollen krakend, spande zich de tuigage. Covenant hield onbewust
de adem in. Dat rondhout zag er te dun uit, om de granieten schacht
te kunnen ondersteunen. Maar toen de touwen zich strakker spanden
en het einde van het mastgedeelte omhoogging, brak er niets. Toen
hing de schacht recht aan het rondhout, tegen de stomp van de mast
vegend. Toen de Reuzen langzaam aan de sjorlijn van de takel
trokken, bleef de schacht omhoog gaan. Toen het uiteinde ervan de
hoogte van Covenants' hoofd bereikte, blafte Pekwijf. 'Houden zo!'
De Reuzen aan de sjorlijn verstijfden. De takel kreunde, de
schacht kwam enigszins tot rust toen de touwen rekten. Maar er brak
nog steeds niets. Met zijn handen vol pek ging de mismaakte Reus
naar de schacht en bedekte het uiteinde ervan voorzichtig met een
gelijkmatige en dikke laag. Toen ging hij terug naar de andere kant
van de mast. In zijn nabijheid bungelde een touw. Toen hij zijn
handen zorgvuldig schoon had gemaakt, greep hij het vast en liet
zich door de Reuzen op de ra naar boven hijsen. Zich opnieuw schrap
zettend in een lus touw, die om de mast en zijn rug heen was
geslagen, zwoegde hij voetje voor voetje omhoog naar de verminkte
stomp. Zo alleen, boven de ra, 'zag hij er vreemd kwetsbaar uit,
toch dwong hij zich door lichaamskracht naar boven. Ten slotte hing
hij aan de rand van de mast. Een ogenblik lang bewoog hij zich niet
en Covenant merkte, dat hij aan het hijgen was, alsof hij probeerde
voor de Reus te ademen, Pekwijf kracht te zenden. De Eerste was
naar het voordek gekomen. Haar blik was op haar man gericht. Als de
ra brak, zou alleen een wonder kunnen beletten, dat hij door
vallende steen en rondvliegende tuigage naar beneden werd gesleurd.
Toen gaf hij de Reuzen beneden een teken. Sevinhand fluisterde een
bevel, de bemanning begon de schacht weer op te hijsen. Nu was het
onmiskenbaar dat de ra doorboog. Covenant kon nauwelijks geloven
dat hij nog heel was. In moeizame etappes werd de schacht omhoog
getrokken. Weldra rees de platte top ervan boven Pekwijfs' hoofd.
Toen bereikte de onderkant de hoogte van zijn borst.
Hij zag er te zwak uit, om zelfs maar zijn eigen gewicht te dragen,
maar op de een of andere manier zette hij zich schrap, strekte zijn
armen uit, om te voorkomen dat de schacht over het uiteinde van de
mast zou zwaaien - te beletten dat zijn peklaag eraf zou worden
geschuurd of er schuin op zou komen te staan. De Reuzen trokken de
lijnen strakker, hesen de schacht nog een stukje verder op, toen
liet Sevinhand hen stoppen. Langzaam veranderde Pekwijf zijn
positie, bracht de steen op één lijn met de mast. Hij slaakte een
dringende snik ten teken dat hij klaar was. Heel voorzichtig
begonnen de Reuzen de schacht te laten zakken. Pekwijf leidde hem
naar omlaag. De vlakke uiteinden ontmoetten elkaar. Meteen duwde
hij met de duim een schilfer stolsteen op zijn plaats en de lijn,
die steen van steen scheidde, verdween alsof hij er nooit was
geweest. De Eerste liet een zucht van opluchting door haar tanden
ontsnappen. Een rauw gejuich steeg van de Reuzen op, toen ze de
takel vierden. De mast stond. Hij was niet zo hoog als de achterste
mast, maar hij was nu lang genoeg, om een tweede ra te dragen. En
twee paar zeilen van voren zouden de dromond
het evenwicht kunnen geven dat het
nodig had, om te overleven.
De taak was nog niet volbracht, de ra moest aan de nieuwe
fokkenmast worden bevestigd. Maar het grootste deel van de middag
was nog over en de noodzakelijke herstelwerkzaamheden waren nu
duidelijk mogelijk. Twee Reuzen klommen omhoog en hielpen Pekwijf
omlaag naar de ra, lieten hem toen naar zijn jubelende kameraden
zakken. De Eerste begroette hem met een omhelzing, die innig genoeg
leek om zijn ruggengraat te breken. Een beker
bruiskristal kwam ergens vandaan en werd in zijn handen gedrukt. Hij
dronk gretig en opnieuw steeg er gejuich rondom hem op. Zwak van
opluchting sloeg Covenant hen gade en liet zijn dankbaarheid voor
Pekwijfs' veiligheid en succes over zich heen spoelen. Een ogenblik
later verscheen Pekwijf uit de menigte Reuzen. Hij wankelde op zijn
voeten van uitputting en het plotselinge effect van
het bruiskristal,
maar hij liep weloverwogen naar Covenant toe. Hij maakte een
zwierige buiging voor de Ongelovige, waardoor hij zijn evenwicht
bijna verloor. Toen zei hij: 'Ik ga nu rusten. Maar voor de avond
valt zal ik de ra bevestigen. Dat zal het werk voltooien, dat ik
voor Sterrevaarts Juweel kan doen.' De rode randen rond zijn ogen
en zijn zwaaiende houding herinnerden er dringend aan, dat hij
de dromond voor
zinken had behoed, voor het werk van deze dag begonnen was. Maar
hij was niet klaar. Zijn stem werd milder, toen hij eraan
toevoegde: 'Reuzenvriend, ik dank je dat je mij deze gelegenheid
hebt gegeven, om het Reuzenschip van dienst te zijn.' Kleurig in de
zonneschijn en de weerkaatsingen van het ijs, draaide hij zich om.
Gniffelend om de gemompelde grappen en lof van de bemanning,
gaf hij de Eerste een arm en verliet het voordek, als een dronken
held. Ondanks zijn misvormde gestalte leek hij even groot, als
welke Reus ook.
Die aanblik stelde Covenant gerust op een manier, die zijn ogen aan
het branden maakten. Dankbaarheid maakte zijn spanning los. Pekwijf
had bewezen dat zijn angst en boosheid onnodig waren. Terwijl
Sevinhand en zijn bemanning weer aan het werk gingen, nieuwe
tuigage aanbrengend, zodat ze de ra op zijn plaats tegen de
fokkenmast konden hijsen, ging Covenant op zoek naar Linden. Hij
wilde haar laten zien wat de Reus had gepresteerd. En zich voor
zijn eerdere norse gedrag verontschuldigen. Hij vond haar vrijwel
onmiddellijk. Ze was in de kombuis, als een wees slapend, op haar
matras. Haar dromen deden haar voorhoofd fronsen, met de plechtige
concentratie van een kind, maar ze vertoonde geen teken van
ontwaken. Ze was zich nog aan het herstellen van de bittere kou van
de Zielenbijter. Hij liet haar slapen. De warmte van de kombuis
herinnerde hem aan zijn eigen kille vermoeidheid. Hij strekte zich
op zijn matras uit en was van plan een tijdje te rusten en dan weer
naar de Reuzen te gaan kijken. Maar zodra hij de ogen sloot, kwam
zijn vermoeidheid weer boven en voerde hem weg. Later, in een
periode van half bewustzijn, meende hij zingen te horen.
Aanvankelijk waren het liederen van blijheid en lof, van
uithoudingsvermogen tegen uitputtende zeeën en een veilige
terugkeer naar Thuis. Maar na een tijdje begonnen de melodieën
smartelijk te worden en de liederen gingen over afscheid, over
schepen die verloren waren en over gescheiden verwanten en er liep
een geluid doorheen als het geknetter van vlammen, de pijn van
een caamora, doem
voorspellend. Covenant had eens een caamora
geprobeerd, op de hoge rots
van Coercri. Maar
dat vuur was niet hevig genoeg geweest om hem iets te doen, in de
nacht van de ontsteltenis van de Thuislozen, had hij iedereen
behalve zichzelf gered. Nu, terwijl hij teruggleed in dromen, dacht
hij dat er misschien een volstrekter vuur nodig was, een vorsender
en verwoestender vuur. En hij wist waar hij dat vuur kon vinden.
Hij sliep als iemand, die bang was, om datgene wat op komst was,
onder ogen te zien. Maar toen hij ten slotte wakker werd, was het
idee verdwenen.
De manier waarop Zeesaus en Haardkool druk in de weer waren, scheen
erop te wijzen, dat een nieuwe dag was aangebroken. Beteuterd door
slaap, wurmde hij zich in een zittende houding, keek naar Lindens'
matras en zag dat daar niemand op lag. Zij en Mistweef waren niet
in de kombuis. Maar Cail was er wel, even onaandoenlijk, alsof hij
niet wist wat ongeduld was. Toen Covenant hem aankeek zei
de Haruchai: 'Je
bent op tijd wakker oer-Heer. De nacht is voorbij. Zij die met
je zullen reizen maken zich gereed voor het vertrek.' Een pijnlijke
steek ging door Covenant heen. Klaar dacht hij. De mensen om
hem heen deden al het mogelijke voor hem, maar hij was nooit klaar.
Hij ging met moeite staan en nam de kom pap aan, die Haardkool hem
aanbood, at zoveel als zijn haast hem toestond. Toen ging hij naar
de deur, die Cail voor hem openhield en liep naar buiten, de
snijdende ochtendkou in. Opnieuw prikten de weerkaatsing van ijs en
zonlicht zijn ogen, maar hij dwong zich ze scherp te stellen. Na
een blik op de nieuwe fokkenmast, liep hij voorzichtig over het
bevroren achterdek naar de Reuzen, die zich bij de bakboordreling
verdrongen.
Hij werd met welkomstgroeten ontvangen. De bemanning stapte uiteen
en liet hem in hun midden toe. In een ogenblik stond hij aan de
rand van het dek bij Linden en Mistweef, de Eerste en Pekwijf en
Honninscrave.
Zowel Linden als Pekwijf zag er sterker uit dan de vorige dag,
hoewel Linden Covenants' blik ontweek, alsof ze hem niet
vertrouwde. De Eerste keek met de scherpte van een havik naar het
westen. Maar Honninscrave scheen pijnlijk ongetroost, alsof hij de
lange nacht had doorgebracht, achtervolgd door zijn tegenstrijdige
plichten.
Een blik langs de reling gaf Covenant te zien, dat Stormtoorns
sleeën al op het ijs waren neergezet. Beide waren zwaarbeladen,
maar de zakken en bundels met voorraden waren zo gerangschikt, dat
er plaats was voor ten minste één passagier in elke slee.
Toen ze Covenant had begroet, wendde de Eerste zich tot Sevinhand,
Stormtoorn en de andere Reuzen. 'Nu is de tijd van scheiden opnieuw
voor ons aangebroken.'
Haar stem schalde scherp door de koude lucht. 'Het gevaar is groot,
want Kabel Zeedromers Aard-Gezicht staat niet langer aan het roer van de Nasporing.
Toch streven we ons beloofde doel na - en daarom vrees ik niet. Wij
zijn sterflijk en de aanblik van mislukking is afschuwelijk voor
ons. Maar er wordt niet van ons verlangd, dat we slagen. Er wordt
alleen van ons verlangd dat we standhouden in iedere storm, wat er
verder ook moge gebeuren. Op alle zeeën van de wereld zijn geen
betere zeelieden te vinden dan jullie, die op Sterrevaarts Juweel
blijven. Waarom zou ik dan bang zijn?
Alleen draag ik jullie dit op: wanneer het ijs breekt, kom ons dan
achterna. Vaar naar de kust die jullie kennen, naar Zeebereik en
het dappere Coercri, De
Schreiersrots. Als we jullie daar niet ontmoeten, of geen bericht
sturen, valt de Nasporing jullie toe. Doe wat je doen moet en wees
niet bang. Zolang nog één dapper hart de Aarde verdedigt, kan het
kwaad nooit helemaal overwinnen.'
Toen zweeg ze, keek op Pekwijf neer, alsof ze verbaasd was om haar
eigen woorden. Hij antwoordde met een stralende blik van louter
genoegen. Sevinhands' ogen weerkaatsten iets van de slimme
vaardigheid, waarmee hij Sterrevaarts Juweel van de oorlogsschepen
van de Bhrathair had
gered. Stormtoorn keek boos naar de toekomst, alsof die niet de
macht had om haar af te schrikken. Hoewel ze moe en in gevaar
waren, hielden de bemanningsleden het hoofd hoog en lieten hun
trots blijken. Covenant begreep plotseling niet hoe hij het kon
verdragen om hen te verlaten. Maar hij moest wel. De Eerste liep de
ladder af, met Pekwijf achter zich aan en Covenant had geen keus.
Zij waren niet verantwoordelijk voor het gevaar, waarin de Aarde
verkeerde, maar hun levens stonden evenzeer op het spel als het
zijne. Toen Cail hem naar de ladder wenkte, gebaarde hij
de Haruchai hem
op te vangen, als hij zou vallen. Toen bukte hij zich onder de
reling door, zette zijn gevoelloze voeten op de sporten en dwong
zijn duizeligheid en zijn koude botten naar beneden. Het ijs voelde
even doods aan als de zenuwen van zijn voetzolen en in de schaduw
van het Reuzenschip was de bries even scherp als de zee, maar
hij liep en glibberde over de verraderlijke oppervlakte naar een
van de sleden. Linden volgde hem met haren wapperend, als de
banier van haar vastberadenheid. Toen kwam Mistweef nog, koppig in
zijn besluit, om de Uitverkorene te dienen.
Honningscrave kwam als laatste. Hij scheen zich er nauwelijks van
te kunnen weerhouden, om Stormtoorn en Sevinhand een hoop onnodige
laatste instructies te geven. Maar na een ogenblik van stilte, als
een stomme kreet, scheurde hij zich los van zijn schip en voegde
zich bij het gezelschap.
Bruusk gingen verscheidene Reuzen voor IJdel opzij, toen hij de
reling naderde. Hij sprong over de zijkant, kwam licht op het ijs
terecht en hervatte onmiddellijk zijn kenmerkende onbeweeglijkheid,
waarbij zijn zwarte oogballen in het niets staarden. Een schaduw
gleed uit de lucht: Findail smolt terug in zijn menselijke gedaante
naast IJdel, alsof hij en de Duivelskwel bij elkaar hoorden.
Gehoorzamend aan de gefluisterde instructies van de Eerste, klom
Covenant op een van de sleeën en ging tussen de voorraden zitten.
Linden nam plaats op de andere slee. Honninscrave en Mistweef
pakten de touwen op en bonden zichzelf eraan vast. De Eerste en
Pekwijf gingen voorop, Cail stond tussen de sleeën, IJdel
en Findail maakten de achterhoede uit. De glijders knarsten over
het ijs, toen Covenant en zijn metgezellen het Reuzenschip
verlieten op zoek naar hoop.
Drieënzestig dagen waren verlopen, sinds ze afscheid hadden genomen
van Sunder, Hollian en Zeebereik. Ze bevonden zich minstens duizend
mijl van Luststeen.
5
Landwaarts
De Eerste gaf een
snel tempo aan. Stoom kwam hijgend uit Honninscravers' en Mistweefs
longen, toen ze de sleeën voorttrokken, maar ze aarzelden niet.
Alle Reuzen verlangden ernaar buiten het gezicht van
de dromond te
komen en hun verlamde schip en bedreigde volk achter zich te laten.
De glijders van de slee bonkten, door holtes in het ijs, kwamen
tegen drukrichels aan en zwenkten. Covenant en Linden werden
onzacht tussen de voorraden van de ene kant naar de andere
geslingerd. Maar Linden klampte zich aan de stangen vast, zonder te
protesteren. En Covenant wilde dat de Reuzen zo hard mogelijk
zouden lopen. Het Land en Heer Veil hadden hem vele dingen geleerd,
maar hij had nooit geleerd, vrienden achter te laten, die hem nodig
hadden. Ineengedoken in de zware kleren en dekens die hij had
gekregen, hield hij zijn gezicht met slaperige ogen en door de kou
geteisterd, naar het westen gericht en liet zich door Honninscrave
met een hongerige draf de witte wildernis in trekken. Maar ten
slotte dwong de gedachte aan wat hij aan het doen was, hem naar
de dromond achterom te kijken. Verlaten in de verte, voorbij IJdel
en Findail, werd het vaartuig steeds kleiner, alsof het door het
naargeestige drijfijs werd opgeslokt en die aanblik van
verlatenheid stak hem in de keel. Maar toen ontwaarde hij de
wimpel, die van de achterste mast wapperde. Sevinhand had die zeker
gehesen als groet aan het vertrekkende gezelschap. Felgekleurd en
vrolijk in de wind, ving hij een ogenblik de geest van Sterrevaarts
Juweel, als een belofte van dapperheid en uithoudingsvermogen. Toen
Covenants' blik te onduidelijk werd om het Reuzenschip nog langer
te onderscheiden, kon hij weer vooruitkijken en het stenen vaartuig
laten gaan.
Linden keek aandachtig naar hem over de tussenruimte tussen hun
sleeën, maar hij had haar niets te zeggen, dat boven het luide
schrapen van de glijders, het ritmische stampen van de voeten van
de Reuzen en het hijgen van hun adem uit zou kunnen worden
geschreeuwd. Opnieuw werd hij naar zijn doel en zijn angst gevoerd,
niet door eigen inspanning, maar door de inspanningen van mensen,
die om hem gaven. Bij iedere crisis op zijn weg was 't hetzelfde:
ondanks al zijn hartstocht en macht, zou hij zonder hulp nergens
gekomen zijn. En welke beloning gaf hij voor die hulp? Alleen pijn
en gevaar en minstens één leugen, meer niet. Maar dat was niet
iets wat zijn zere hart onder deze omstandigheden kon
uitschreeuwen, onder het bittere blauw van de hemel en de blikken
van zijn metgezellen.
Ze reisden pal naar het westen. Toen ze Sterrevaarts Juweel hadden
verlaten, was er nog een strook open water zichtbaar geweest tegen
de zuidelijke horizon, ze konden er zeker van zijn, dat hoe
dichter ze bij de zee kwamen, hoe minder betrouwbaar het drijfijs
zou worden. Onder die omstandigheden hoopte Covenant alleen maar,
dat ze niet zouden worden gedwongen naar het noorden te gaan om een
veilige doortocht te vinden.
De Eerste was enkele stappen voor haar metgezellen uit gaan lopen
om uit te kijken naar zwakke plekken en spleten in de bevroren
uitgestrektheid. Achter haar draafde Pekwijf. Hoewel hij geen
andere last droeg dan zijn eigen mismaaktheid, verried zijn gang
dat hij al tot het uiterste werd gedwongen. In vergelijking met hem
leek het wel of Mistweef en Honninscrave deze snelheid dagenlang
vol konden houden, de zware sleeën achter zich aantrekkend zonder
te wankelen. En Cail was een Haruchai, van
zijn geboorte af gewend aan ijs en strijd om overleving. Alleen de
damp die uit zijn neusgaten sliertte en de witte kristallen, die
zich op zijn wangen vormden, toonden aan dat hij dieper ademde dan
gewoonlijk.
Wat IJdel en Findail betrof, die bewogen zich, alsof de lange trek
niets voor hen betekende. IJdels' houten onderarm bengelde
nutteloos aan zijn elleboog, maar in ieder ander opzicht bleef hij
het structureel onberispelijke raadsel, dat de oergruwels om hun
eigen geheime redenen hadden geschapen. En de Aangewezene had zijn
afdoende immuniteit tegen enig fysiek gevaar of inspanning sinds
lang aangetoond. Rondom hen scheen de ijsvlakte saai en zonder
enige inhoud, behalve kou tot aan de randen van de wereld. De zon
scheen hard neer op het witte drijfijs, maakte het ijs verblindend
en dwong Covenant de ogen dicht te knijpen, tot zijn slapen
bonsden. En de kou drong door iedere vouw en sluiting van zijn
kleren in hem door. Het ritme van de voeten van de Reuzen en de
uitwaseming van hun adem tekenden de koude stilte. De slee schudde
hem onophoudelijk tegen een bos brandhout, die naast hem stond.
Grimmig sloeg hij zijn dekens dichter om zich heen en dook in
elkaar. De val van de Eerste overrompelde hem. Ze was niet meer dan
een grijze vlek op zijn ongericht starende blik, toen ze in een
spleet stapte.
Terwijl de sneeuw opstoof, viel ze zwaar naar voren. Haar borst
kwam tegen de rand van de breuk aan. Een ogenblik krabbelde ze
verwoed aan de rand en verdween toen uit het gezicht. Pekwijf was
vier, vijf stappen achter haar, maar hij dook haar meteen achterna,
voorover glijdend om haar verdwijnende armen te grijpen. Hij was te
laat. En hij kon zichzelf niet tegenhouden. In een warreling van
ledematen en sneeuw viel hij achter zijn vrouw aan.
Over de gladde oppervlakte zwenkend brachten Honninscrave en
Mistweef de sleeën tot stilstand. De slee waar Linden op zat
kantelde bijna, maar Cail ving hem op en trok hem met een klap
terug op zijn glijders. Covenant werd uit zijn slee geworpen,
belandde op het ijs, kwam wankelend overeind. Voor hem worstelden
de Kapitein en Mistweef met de banden die hen aan hun lasten
bonden. Findail en IJdel bleven stilstaan, maar Cail was al
halverwege de spleet.
Covenant en de Reuzen bereikten samen de rand, met Linden
nauwelijks een pas achter hen. Cail stond daar omlaag te staren,
alsof hij geen haast meer had.
De Eerste en Pekwijf hingen een paar voet onder de rand. De spleet
was slechts iets breder dan haar schouders en ze had zich tussen de
wanden geklemd, haar positie door spierkracht behoudend. Pekwijfs'
armen omklemden haar heupen, hij bungelde onhandig tussen haar
dijen. Onder zijn voeten werd de sneeuw, die in de spleet was
gevallen, grijze blubber, toen de zee die opnam. Hij keek met een
ruk omhoog. 'Steen en Zee!' zei hij hijgend. 'Maak voort!' Maar de
Kapitein en Mistweef waren allesbehalve langzaam. Honninscrave
wierp zich plat op het ijs met zijn hoofd en schouders over de
rand. Mistweef hield de benen van de Kapitein vast en Honninscrave
reikte omlaag om de Eerste beet te pakken. In een oogwenk klauterde
ze uit de spleet, Pekwijf achter zich aan slepend.
Haar strenge gezicht vertoonde geen reactie, maar Pekwijf ademde
zwaar en zijn knoestige handen trilden. 'Steen en Zee ' hijgde hij
opnieuw. 'Ik ben een Reus en houd van een veelbewogen reis. Maar
dergelijke gebeurtenissen zijn niet helemaal naar mijn smaak.' Toen
dampte er een gegiechel van opluchting tussen zijn ontblote tanden
door. 'Ik ben ook enigszins beschaamd. Ik heb geprobeerd mijn vrouw
te redden, maar toch was zij degene, die mijn eigen val gebroken
heeft.'
De Eerste legde haar hand licht op zijn schouder. 'Misschien als je
minder onstuimig was, wanneer je iemand redt...' Maar toen ze zich
tot Honninscrave wendde, werd haar stem vastberadener. 'Kapitein,
ik denk dat we onze weg ietwat naar het noorden moeten verleggen.
Dit ijs is niet veilig.'
'Ja,' gromde hij. Vanaf het moment, dat hij besefte dat het
gezelschap Sterrevaarts Juweel zou moeten verlaten, had hij de
ondertoon van bitterheid in zijn stem niet kunnen onderdrukken.
'Maar die weg is langer en we hebben haast. Naar het noorden zal
het ijs niet zo gemakkelijk over te steken zijn. En dit noorden is
gevaarlijk zoals je weet.' De Eerste knikte aarzelend. Na een
ogenblik slaakte ze een lange zucht en ging rechtop staan. 'Goed
dan,' zei ze. 'Laat ons het westen weer proberen.' Toen niemand
zich bewoog beduidde ze Covenant en Linden naar de sleeën terug te
gaan. Linden draaide zich om en ging naast Covenant lopen. Haar
gezicht was rood van de kou en streng van concentratie. Op een
effen rustige toon vroeg ze: 'Waarom is dit noorden
levensgevaarlijk?'
Hij schudde het hoofd. 'Ik weet het niet.' De littekens op zijn
rechter onderarm jeukten, als reactie op de val van de Eerste en de
suggestie van andere gevaren. 'Ik ben nooit ten noorden van
Luststeen en Coercri geweest.' Hij wilde niet over naamloze gevaren nadenken.
De kou was hem al te veel. En hij kon zich niet voorstellen hoe het
gezelschap over de spleet heen zou komen. Maar dat probleem werd
eenvoudig opgelost. Terwijl hij en Linden in hun sleeën klommen,
sprongen de Eerste en Pekwijf over de kloof. Daarna trokken
Honninscrave en Mistweef de sleeën naar de rand van de spleet. Daar
zag Covenant dat de sleeën lang genoeg waren om de breuk te
overspannen. Honninscrave en Pekwijf duwden hen over de kloof heen,
terwijl de Eerste en Pekwijf hen eroverheen trokken. Toen ook de
rest van het gezelschap over de spleet was, staken Honninscrave en
Mistweef hun armen weer door het tuig en de Eerste ging weer op weg
naar het westen. Nu gaf ze een lager tempo aan, deels uit
voorzichtigheid en deels om aan Pekwijfs' vermoeidheid tegemoet te
komen. Toch was haar snelheid groter dan Covenant te voet had
kunnen evenaren. Het ijs scheen botsend en glijdend onder de
glijders van de slee te snellen. Maar telkens wanneer de Eerste
iets zag wat ze niet vertrouwde, ging ze rustiger lopen en prikte
met haar slagzwaard voor zich uit, tot ze zeker wist dat het
terrein veilig was. Gedurende de rest van de morgen bleek haar
voorzichtigheid onnodig. Maar kort nadat het gezelschap halt had
gehouden voor een korte maaltijd en enkele verwarmende
slokken bruiskristal,
beet haar zwaard in de korst en een meter of honderd samengepakte
sneeuw langs een smalle lijn naar het noorden en zuiden viel weg
uit het gezicht. Deze spleet werd ook gemakkelijk overgestoken,
maar toen de metgezellen de overkant bereikten, keek de Eerste
Honninscrave weer aan en zei: 'Het is te veel. Het ijs wordt broos
onder ons.' De Kapitein ademde een vloek uit in zijn bevroren
baard, maar protesteerde niet toen de leider van de Nasporing naar
het noordwesten keerde, naar dikker ijs.
Het grootste gedeelte van de middag bleef het drijfijs vlak, door
de sneeuw geveegd en onbetrouwbaar. Van tijd tot tijd voelde
Covenant, dat de oppervlakte omhoog helde, maar de felheid van de
zon op het witte landschap maakte hem onzeker van wat hij zag.
Hoewel hij af en toe aan bruiskristal
nipte, trok de kou dieper in zijn
botten. Zijn gezicht voelde aan als geplet metaal. Geleidelijk aan
verzonk hij in droombeelden van een groot vuur. Telkens wanneer hij
slaperig werd van de drank en kou, merkte hij dat hij half van
wilde magie droomde, alsof het iets heerlijks en begerenswaardigs
was - voldoende vuur om Kempers' Top omver te
halen, hartstocht, die machtig genoeg was om met de Slang van
het Einde der Wereld te strijden, gif dat in staat was, om alles in
zijn delirium op te nemen. Dat vuur was vitaal en verleidelijk - en
even noodzakelijk als bloed. Hij zou het nooit kunnen opgeven. Maar
dergelijke dromen voerden hem naar plaatsen, waar hij niet heen
wilde. Naar de gil die zijn hart bijna had uitgerukt, toen Linden
hem de waarheid had verteld over het gif en de Slang. En naar dat
andere vuur dat verborgen lag bij de wortels van zijn nood - naar
de caamora, die
hij nooit had kunnen vinden, hoewel zijn ziel ervan
afhing.
Door ontsteltenis gedrongen, baande hij zich herhaaldelijk een
terugweg, van de rand van de echte slaap. En de laatste keer dat
hij dat deed, zag hij tot zijn verbazing dat het noorden niet
langer leeg was. Het pad van de Eerste liep met een hoek naar een
richel van enorme brokken ijs. In de hemel opgestapeld, strekten ze
zich uit naar de horizonten in het oosten en westen. Hoewel de zon
bijna onderging, stond ze ver weg in het zuiden en verblindde hem
niet, maar scheen eerder vol en zachtroze op de richel en maakte,
dat het ijs er even ondoordringbaar uitzag als een
gletsjer.
Hier draaide de Eerste weer naar het westen, waarbij ze zo dicht
mogelijk bij de voet van de richel bleef, zonder een duidelijke
route voor de sleeën op te offeren.
Maar er lagen rotsblokken en monolieten als menhirs op haar weg,
als gevolg van het geweld, waardoor het ijs vroeger was gescheurd.
Ze werd gedwongen haar tempo opnieuw te vertragen, toen de
onbegaanbaarheid van het terrein groter werd. Niettemin was haar
doel bereikt. De oppervlakte, die die richel ondersteunde, zou
hoogstwaarschijnlijk niet barsten of afbrokkelen onder de druk van
het passeren van het gezelschap.
Toen de zon vermiljoen en noodlottig, in het westen
onderging, hielden de reizigers stil voor de nacht. Pekwijf zakte
op het ijs neer en zat daar met zijn hoofd in de handen, te moe
zelfs om te praten. Covenant en Linden stapten stijf uit hun sleeën
en liepen heen en weer, terwijl ze hun armen wreven en met hun
voeten stampten. Ondertussen sloegen Mistweef en Honninscrave het
kamp op. Honninscrave pakten stukken zwaar geteerd zeildoek uit, om
als grondzeilen te gebruiken en legde meer dekens uit. Mistweef
laadde Lindens' slee uit, tot hij een groot plat stenen vierkant
had blootgelegd. Dit gebruikte hij als basis, waarop een vuur kon
worden aangelegd, zodat smeltend ijs het hout niet nat zou maken.
De Eerste verkondigde, tegen niemand in het bijzonder, dat naar
haar schatting het gezelschap meer dan zestig mijl had afgelegd.
Toen zweeg ze. Toen Mistweef een knappend vuur aan de gang had,
kwam Pekwijf moeizaam overeind, wreef de rijp uit zijn gezicht en
ging koken. Terwijl hij daarmee bezig was, mompelde hij onduidelijk
tegen zichzelf, alsof het geluid van een stem - die van hemzelf,
bij gebrek aan een andere - nodig was om de moed erin te houden.
Weldra had hij een dikke stoofpot voor zijn metgezellen bereid.
Maar de lijkwade van de woestenij hing nog altijd over hen en
niemand sprak. Na het eten ging Pekwijf vrijwel onmiddellijk
slapen, zijn grondzeil om zich heen slaand. De Eerste zat ernstig
bij het vuur en speelde met de takkenbossen, alsof ze haar
beslissingen niet opnieuw in overweging wilde nemen. Even
vastbesloten als altijd, om de toewijding van de
Haruchai
te evenaren, voegde Mistweef zich bij
Cail, die de wacht hield over het gezelschap. En Honninscrave
staarde naar niets, keek niemand in de ogen. Zijn oogbollen gingen
schuil onder de zwaarte van zijn wenkbrauwen en zijn gezicht zag er
afgetrokken en hologig uit. Linden ijsbeerde gespannen bij het
vuur, alsof ze met iemand wilde praten. Maar Covenant ging helemaal
op in zijn intuïtieve verlangen naar de hitte van het witte vuur.
De inspanning van ontkenning liet hem niets te zeggen over. De
stilte werd even koud en eenzaam als het ijs. Na een tijdje pakte
hij zijn dekens bijeen en volgde Pekwijfs' voorbeeld, zich stevig
in zijn grondzeil wikkelend. Hij dacht dat hij zou kunnen slapen,
alleen al omdat de kou zo klemmend was. Maar Linden maakte haar
slaapplaats bij de zijne en weldra voelde hij dat ze hem gadesloeg,
alsof ze zijn isolatie probeerde te peilen. Toen hij zijn ogen
opendeed, zag hij de blik van intentie, op haar door vuur verlichte
gezicht. Haar blik was op hem gericht, als een beroep, maar de
woorden die ze zacht mompelde, verrasten hem. 'Ik ben zelfs haar
naam nooit te weten gekomen.' Covenant hief zijn hoofd op, terwijl
zijn ogen niet-begrijpend tegen haar knipperden. 'Die Reus,'
verklaarde ze, 'degene die gewond werd, toen de fokkenmast brak.'
Degene die zij had genezen met zijn ring. 'Ik ben er nooit achter
gekomen wie ze was. Dat heb ik mijn hele leven gedaan. Mensen
behandelen, alsof het stukken ziek of verminkt vlees waren, in
plaats van individuen. Ik dacht dat ik een dokter was, maar ik gaf
alleen maar om de ziekte, of de verwonding. Alleen om het gevecht
tegen de dood. Niet om de persoon.' Hij gaf haar het beste antwoord
dat hij had. 'Is dat slecht?' Hij herkende de houding die ze
beschreef. 'Jij bent God niet. Jij kunt mensen niet helpen, vanwege
wie ze zijn. Je kunt ze alleen helpen, omdat ze gedeerd zijn en ze
je nodig hebben.' Hij besloot weloverwogen: 'Anders zou je Mistweef
hebben laten sterven.'
'Covenant.' Nu was haar toon even direct op hem gericht als haar
blik. 'Op een bepaald punt zul je je met mij moeten inlaten. Met
wie ik ben. We zijn minnaars geweest. Ik heb nooit opgehouden je
lief te hebben. Het doet pijn, dat je tegen me gelogen hebt - dat
je me iets hebt laten geloven, wat niet waar was. Namelijk dat wij
samen een toekomst hadden. Maar ik houd nog steeds van je.' Lage
vlammen van het kampvuur glinsterden uit de vochtigheid van haar
ogen. Toch was ze onwrikbaar onemotioneel, hem haar
tegen-beschuldiging of verdriet besparend. 'Ik denk dat de enige
reden waarom je van mij hield was, omdat ik gekwetst was. Jij hield
van me vanwege mijn ouders. Niet om wie ik ben.' Ineens rolde ze
zich op haar rug, bedekte haar gezicht met haar handen. Nood
verstikte de zelfbeheersing van haar gefluister. 'Misschien is dat
soort liefde schitterend en altruïstisch. Ik weet het niet. Maar
het is niet genoeg.' Covenant keek naar haar, naar de handen, die
over haar pijn waren geklemd en het haar, dat om haar oor krulde en
dacht: met je moeten inlaten. Moet. Maar hij kon het niet. Hij wist
niet hoe. Sinds de Ene Boom verloren was gegaan, waren hun posities
verwisseld. Nu was zij degene, die wist wat ze wilde, hij degene
die verloren was. Boven hem schitterden de sterren hun lange
verlies uit. Maar hij wist evenmin wat hij voor hen moest doen.
Toen hij bij het eerste ochtendkrieken wakker werd, ontdekte hij
dat Honninscrave was verdwenen.
Er was een wind opgestoken. Opeengehoopte sneeuw vlaagde weg, over
de half begraven resten van het kampvuur, toen Covenant uit zijn
dekens en grondzeil rolde. De Eerste, Pekwijf en Linden sliepen
nog. Mistweef lag geveld in zijn omhulsel van zeildoek, alsof zijn
verlangen om Cail te evenaren gedurende de nacht, een nederlaag had
geleden. Alleen Cail, de Duivelskwel en Findail stonden overeind.
Covenant wendde zich tot Cail. 'Waar...?' Bij wijze van antwoord
knikte Cail naar omhoog. Snel zocht Covenant de massieve chaos van
de ijsrug af. Een ogenblik miste hij de plaats, die Cail had
aangewezen. Maar toen sprong zijn blik naar het hoogste punt boven
het kamp en daar zag hij Honninscrave. De Kapitein zat boven op een
kleine piek van ijs, met zijn rug naar het zuiden en het
gezelschap. De wind tuimelde van de top naar beneden, in Covenants'
gezicht en droeg een vage geur van rook aan. Bloed en verdoemenis!
Grimmig vroeg Covenant: 'Wat voor de donder denkt hij dat hij aan
het doen is!' Maar hij kende het antwoord al. Cails' antwoord
bevestigde het slechts. 'Enige tijd geleden stond hij op en
probeerde het ijs en beloofde dat hij meteen terug zou komen. Hij
nam hout en een vuurpot met zich mee, zoals de Reuzen
gebruiken.' Caamora.
Honninscrave probeerde zijn verdriet weg te branden. Op het geluid
van Cails' stem keek de Eerste op van haar bed, een vraag in haar
ogen. Covenant merkte plotseling, dat hij zijn mond niet open kon
doen. Stom leidde hij de blik van de Eerste omhoog, naar
Honninscrave. Toen ze de Kapitein zag, gromde ze een vloek en
sprong overeind. Terwijl ze Pekwijf met een klap van haar hand
wakker maakte, vroeg ze Covenant en Cail hoe lang Honninscrave al
weg was. Onbuigzaam herhaalde de Haruchai
wat hij Covenant had verteld. 'Steen
en Zee!' snauwde ze, terwijl Pekwijf en daarna Linden opstonden, om
zich bij haar te voegen. 'Heeft hij zijn eigen woorden vergeten?
Dit noorden is levensgevaarlijk.'
Pekwijf loensde bezorgd naar Honninscrave, maar zijn woorden waren
geruststellend. 'De Kapitein is een Reus. Hij is tegen het gevaar
opgewassen. Maar zijn hart is nog altijd bezwaard, door Kabel
Zeedromers einde. Misschien zal hij op deze manier rust krijgen.'
De Eerste staarde hem boos aan. Maar ze riep Honninscrave niet
terug van zijn hoge plek. Met ogen die glazig waren van slaap en
visie, keek Linden omhoog naar de Kapitein, maar zei niets. Kort
daarna stond Honninscrave op. Hij liep over de top en vond een weg
naar omlaag. Weldra kwam hij uit een nabij dal tevoorschijn en liep
houterig naar het gezelschap toe. Zijn handen zwaaiden langs zijn
lichaam. Toen hij het kamp naderde, zag Covenant dat ze rauw waren
van het vuur. Toen hij zijn metgezellen bereikte, bleef hij staan,
hief zijn handen voor zich op, als een gebaar van nutteloosheid.
Zijn blik was omfloerst. Zijn vingers waren in wezen onbeschadigd,
maar de nasleep van zijn pijn was duidelijk. Linden klemde haar
eigen handen onder haar armen, uit instinctieve empathie. De stem
van de Eerste klonk onkenmerkend vriendelijk. 'Is alles goed met
je Grimmand Honninscrave?' Hij schudde het hoofd in
eenvoudige verbijstering. 'Het is niet voldoende. Niets is
voldoende. Het brandt in mijn borst - en wil niet uitbranden.'
Toen, alsof de wil, die hem overeind had gehouden was gebroken,
viel hij op de knieën en stak zijn handen in een sneeuwhoop.
Rafelige sliertjes stoom stegen rond zijn polsen op.
Sprakeloos van hulpeloze bezorgdheid, stonden de Reuzen om hem
heen. Linden beet zich op de lippen. De wind trok een koude jacht
over het ijs en de lucht was scherp van verdriet. Covenants' ogen
werden beneveld en liepen vol. Ter zelfverdediging waren er veel
dingen, waarvan hij kon zeggen dat hij er geen schuld aan
had, maar Zeedromers dood was daar niet een van. Ten slotte
sprak de Eerste. 'Kom, Kapitein,' fluisterde ze moeizaam. 'Sta op
en ga aan het werk. We moeten hopen of sterven.' Hopen of sterven.
Zoals hij daar op de bevroren vlakte knielde, zag Honninscrave
eruit, alsof hij de weg tussen die keuzes was kwijtgeraakt. Maar
toen stond hij langzaam op en strekte zijn lange lichaam uit. Zijn
ogen waren harder geworden en zijn gezicht was strak en dreigend.
Een ogenblik stond hij stil, liet heel het gezelschap zien, hoe hij
zich gedroeg. Toen liep hij zonder een woord te spreken weg en
begon het kamp op te breken. Covenant ving een glimp van de smart
in Lindens' ogen op. Maar toen ze zijn vragende blik zag, schudde
ze het hoofd, niet in staat onder woorden te brengen, wat ze in
Honninscrave had waargenomen.
Samen volgden ze het voorbeeld van de Kapitein. Terwijl
Honninscrave het zeildoek en de dekens inpakte, diende Mistweef een
koud ontbijt op. Zijn rood omrande ogen en vermoeide houding
hielden een vorm van schaamte in: hij was een Reus en had niet
verwacht dat Cails' uithoudingsvermogen groter zou zijn dan het
zijne. Nu bleek hij vastbesloten om ter compensatie harder te
werken - en ter ondersteuning van Honninscrave. Terwijl Covenant,
Linden en de andere Reuzen aten, was Mistweef druk in het kamp
bezig, alles in gereedheid brengend voor het vertrek. Toen Covenant
en Linden in hun sleeën plaatsnamen en zich tegen de toenemende
scherpte van de wind inpakten, richtte de Eerste zich nogmaals tot
Honninscrave. Ze sprak zacht en de wind rafelde het geluid van haar
stem weg. 'Heb jij van de hoogte van je caamora
enig teken gezien?' Zijn nieuwe
hardheid maakte, dat zijn antwoord vreemd grof klonk: 'Niets.' Hij
en Mistweef lieten de touwen van de sleeën over hun schouders
glijden. De Eerste en Pekwijf gingen voorop. Met Cail tussen de
sleeën en IJdel en Findail als laatsten, ging het gezelschap op
weg. Ze kwamen niet zo snel vooruit als de vorige dag. De
toegenomen onbegaanbaarheid van het terrein werd verergerd door de
lucht, die van de ijsrug naar beneden stroomde en vlaagde.
Handenvol ijskristallen ratelden tegen het hout van de sleeën,
prikten de reizigers in het gezicht. Witte pluimen en duivels
dansten tussen het gezelschap. De randen van het landschap
schrijnden in de wind. Bruiskristal
en eten vormden een kern van steun in
hem, maar verspreidden geen enkele warmte naar zijn ledematen. Hij
wist niet hoe lang hij het kon uithouden tegen de verlokkende en
fatale slaapverwekkendheid van de kou. De volgende keer dat hij het
ijs uit zijn wimpers wreef en het hoofd ophief, merkte hij dat hij
het niet had uitgehouden. De ochtend was half om. Zonder dat hij
het wist, was hij in de passieve toestand van lethargie verzeild
geraakt, waarmee de winter en melaatsheid hun slachtoffers
verstrikten. Linden zat rechtop in de slee. Haar hoofd bewoog
gespannen van de ene kant naar de andere, alsof ze iets
zocht. Een verdwaasd ogenblik dacht Covenant dat ze haar zintuigen
gebruikte om de veiligheid van het ijs te peilen. Maar toen wrong
ze zich naar voren en haar stem blafte over de woestenij: 'Stop!'
Echo's waaiden spookachtig op de wind terug: Stop! Stop! Maar ijs
en kou veranderden de toon van haar schreeuw, maakten dat die
even verloren klonk als een kreet die van de Zielenbijter opsteeg.
Meteen draaide de Eerste zich naar de sleeën om. Ze bleven meteen
stilstaan onder een stapel gebroken ijs, als het puin van een enorm
fort, dat door een beleg was verwoest. Megalithische blokken en
scherven torenden en doemden op, alsof ze overhelden, om op het
gezelschap neer te storten. Linden klauterde uit haar slee. Voor
iemand kon vragen wat ze wilde, zei ze hoestend: 'Het begint kouder
te worden.' De Eerste en Pekwijf keken elkaar aan. Covenant ging
naast Linden staan, hoewel hij haar niet begreep. Na een ogenblik
zei de Eerste: 'Kouder, Uitverkorene. Wij voelen het
niet.'
'Ik bedoel niet de winter,' begon Linden meteen, verlangend om
begrepen te worden. 'Het is niet hetzelfde.' Toen hield ze zich
ineens in, zette haar schouders recht. Langzaam en scherp zei ze:
'Jullie voelen het niet - maar ik zeg je dat het er is. Het maakt
de lucht kouder. Niet het ijs. Niet de wind. Niet de winter. Iets
anders.' Haar lippen waren blauw en trilden. 'Iets gevaarlijks.' En
dit noorden is levensgevaarlijk, dacht Covenant dof, alsof de koude
hem stom maakte. Wat voor soort gevaar? Maar toen hij zijn mond
opendeed, kwamen er geen woorden. Honninscravers' hoofd ging met
een ruk omhoog. Pekwijfs' ogen schitterden wit in zijn misvormde
gezicht. Op hetzelfde ogenblik blaft de Eerste:
'Arghule,' en
sprong op Covenant en Linden af. Terwijl ze hen naar de sleeën
terugduwde, schreeuwde ze: 'We moeten vluchten!' Toen draaide ze
zich snel om, om het gebied af te zoeken. Covenant verloor zijn
evenwicht, gleed Cails' armen in. De Haruchai
gooide hem zonder plichtplegingen op
zijn slee. Linden sprong op haar plaats. Meteen trokken
Honninscrave en Mistweef de sleeën zo snel voorwaarts, als de
gladde oppervlakte dat toestond. Voor ze drie stappen hadden
gedaan, rees het ijs op een steenworpafstand voor hen op en kwam
naar hen toe. De bewegende gedaante was even breed als een Reus
hoog was en even dik, als de reikwijdte van Covenants' armen. Korte
benen droegen hem met misleidende snelheid voorwaarts. Donkere
gaten rondom zijn rand leken op muilen. Kou straalde er als een
schreeuw van af. De Eerste kwam glibberend tot stilstand, plantte
zich in de baan van het schepsel.'Arghule,'schreeuwde ze opnieuw, 'Uit de weg!' Pekwijfs' gillende
antwoord, deed haar met een ruk omdraaien. Zijn arm maakte een
maaiend gebaar naar de sneeuwrug. 'Arghuleh.'
Nog twee
schepselen als het eerste, hadden zich uit de ijschaos losgemaakt
en snelden op het gezelschap af. In het zuiden verscheen een
vierde. Samen straalden ze een kou uit, die even fel was, als het
wrede hart van de winter. Een ogenblik verstijfde de Eerste. Haar
protest klonk eenzaam door de wind. 'Maar
arghuleh
gedragen zich niet zo.' Ineens
versmolt Findail tot een havik en vloog weg. Honninscrave brulde
een bevel: 'Westwaarts!' Hij was de Kapitein van Sterrevaarts
Juweel, opgeleid voor noodsituaties. Met een ruk, die Covenant
achterover gooide, sjorde hij zijn slee in beweging. 'We moeten
erlangs scheuren!' Mistweef volgde. Toen hij zwoegde om snelheid te
krijgen, riep hij over zijn schouder tegen Linden: 'Wees maar niet
bang! Wij zijn Reuzen, bestand tegen kou!' Het volgende ogenblik
viel de arghule aan.
Het schepsel dat de Eerste naderde, bleef staan. Op Pekwijfs'
waarschuwende schreeuw, draaide ze zich snel om en kwam tegenover
de arghule te
staan. Maar die kwam niet dichterbij. In plaats daarvan zwaaide hij
met een van zijn poten. Uit de boog van het gebaar condenseerde de
lucht plotseling tot een web van ijs. Het web dat zich
uitbreidde en dikker werd, terwijl het bewoog, zeilde naar de
Eerste toe, als het net van een jager. Voor het haar bereikte, werd
het enorm en zwaar genoeg, om zelfs een Reus te verstrikken.
Tegelijkertijd bleef de arghule, die
uit het zuiden kwam, staan en bleef daar, alsof hij zich in de
woestenij ingroef. Toen dreunde geweld onder het schepsel: ijs werd
naar alle kanten verbrijzeld. Er sprong een scheur door de
oppervlakte, die snel als de weerlicht naar het gezelschap bewoog.
Tussen de ene hartslag en de volgende werd de scheur even breed als
de sleeën. Hij liep recht onder IJdel door. De Duivelskwel verdween
zo vlug, dat Covenant hem niet zag vallen. Instinctief draaide
Covenant zich rond om naar de andere twee
arghuleh
te kijken. Ze waren bijna dicht genoeg
genaderd, om hun aanvallen te lanceren. De slee hing schuin, toen
Honninscrave accelereerde. Covenant draaide zich weer naar de
Eerste om. Het web van ijs viel over haar hoofd. Pekwijf probeerde
naar haar toe te gaan, maar zijn voeten kregen geen houvast op de
verraderlijke oppervlakte. Cail spoedde zich lichtvoets langs hem
heen, alsof de Haruchai even
vast op zijn benen stond als een Ranyhyn. De Eerste verdedigde zich
zonder zwaard. Toen het web neerkwam, hakte ze er met haar
linkerarm naar. Het brak in een sneeuwjacht van splinters, die het
licht vingen, als een spel van licht en schaduw en verdween toen
vaag ratelend op de wind. Maar haar arm kwam gevat in doorschijnend
ijs omlaag. Het bedekte haar tot halverwege de schouder,
immobiliseerde haar elleboog en hand. Fel hamerde ze met haar
rechtervuist op het ijs, maar het hechtte zich aan haar als ijzer.
De sleeën kregen meer vaart. Toen ze de Eerste naderden, zwenkten
Honninscrave en Mistweef opzij, in een poging langs
de arghule heen
te komen. De spleet, die IJdel had verzwolgen, vervaagde in
noordelijke richting. Findail was nergens te bekennen. Linden hield
zich aan de reling van haar slee vast, terwijl een geluidloze kreet
op haar gezicht lag. Cail stormde langs de Eerste, om haar
aanvaller uit te dagen. Als één man schreeuwden zij en Pekwijf hem
na: 'Nee.'
Hij negeerde
hen. Hij richtte zijn Haruchai-kracht recht op het schepsel. Voor hij kon toeslaan,
sprong de arghule op,
alsof hij een buiging maakte. Op datzelfde ogenblik kwam een grote
hand van ijs uit de lege lucht op Cail neer. Hij sloeg hem plat en
trok hem onder de massa van het schepsel. Covenant spande zich in,
om in de zwenkende slee te gaan staan. Cails' val ging als een
voorspelling door hem heen. Het landschap was even wit en verwoest
als wilde magie. Toen zijn hart weer klopte, werd hij in vuur
omgezet. Macht joeg door hem heen, verankerde hem. Vuur, heet als
een oven, boosaardig als gif, boog zijn halve vuist terug om
vernietiging naar de arghule te
slingeren. Toen werd hij gevangen door een web, dat een van de
achtervolgende schepselen had geworpen. De twee
arghuleh
uit het noorden waren van richting
veranderd om het gezelschap na te jagen en een van ze was blijven
staan, om aan te vallen. Het web bereikte hem niet helemaal. Maar
de voorkant kwam met een klap tegen de rechterkant van zijn hoofd,
veegde een ogenblik over zijn schouder, brak op zijn opgeheven
vuist. Wilde magie verpulverde het ijs: er was niets over om hem in
op te sluiten. Maar een immense kracht van kou sloeg recht in zijn
brein. Onmiddellijk sloot verlamming zich om hem heen. Hij zag wat
er gebeurde, elk detail drong tot hem door. Maar hij was
verdoofd en hulpeloos verloren in een woeste koude. Terwijl
Honninscrave en Mistweef de sleeën opzij trokken, om
de arghule te
ontwijken, sprong de Eerste Cail te hulp, met Pekwijf achter zich
aan. Het schepsel probeerde zich terug te trekken, maar ze bewoog
te snel. Het zette zich schrap en herhaalde de buiging, waarmee
Cail gevangen was. Haar linkerarm was haar van geen nut, maar ze
negeerde die handicap. Woede en noodzaak dreven haar. Toen
de arghule zijn
ijs optilde, legde zij haar hele lichaam in één klap en sloeg het
schepsel met alle Reuzenachtige kracht van haar goede vuist.
De arghule werd
door de klap verbrijzeld. De dreun van zijn vernietiging kaatste
van de hoge ijsrug terug. Te midden van een salvo donderslagen,
snelden de sleeën langs de Eerste. Ze draaide zich snel om en kwam
tegenover de achtervolgende arghuleh
te staan. Pekwijf dook wild in de
overblijfselen van het schepsel en gooide brokken en splinters
opzij. Toen kwam hij tevoorschijn, overdekt met rijp en ijspoeder,
alsof de arghule zelfs
in de dood het vermogen had hem te bevriezen. In zijn armen droeg
hij Cail. Van het hoofd tot de voeten was de
Haruchai
als de linkerarm van de Eerste,
helemaal in een schild van ijs gevat, stijf gebonden, alsof hij
onherstelbaar bevroren was. Terwijl hij hem droeg, spoedde Pekwijf
de sleeën achterna. De Eerste pakte een witte scherf op en
slingerde die naar de arghuleh,om
ze aan het aarzelen te brengen. Toen volgde ze het gezelschap. De
schepselen reageerden door zich tegen het ijs te drukken en
scheuren schoten als kreten van teleurstelling en honger door het
ijsveld, de reizigers met scherpe tanden aanstarend. Eén ogenblik
moest de Eerste over een plek glijden en uitwijken, die onder haar
instortte. Toen stapte ze mis, viel en rolde van het pad van de
aanval weg. De scheuren zochten verder naar het gezelschap, maar de
sleeën waren bijna buiten bereik. De Eerste stond weer overeind en
weldra was ook zij buiten het bereik van de
arghuleh.
Covenant zag haar achter Pekwijf aan
komen rennen en hem bemoedigend een klap op de schouder geven.
Pekwijf hijgde met grote rauwe ademsnikken,toen hij probeerde zijn
snelheid vol te houden. Door de misvorming van zijn rug leek het,
alsof hij zich beschermend over Cail heen boog. Cails' litteken was
onnatuurlijk duidelijk, nog vergroot door de doorschijnendheid van
zijn omhulsel. Hij was de laatste van de Haruchai, die
zich door een belofte aan Covenant hadden gebonden. En Covenant kon
nog altijd de koude niet verbreken, die zijn geest in zijn greep
had. Alle hoop op vuur was vervlogen. Linden schreeuwde tegen de
Eerste: 'We moeten stilhouden! Cail heeft hulp nodig!
Jij
hebt hulp nodig!' Honninscrave en
Mistweef vertraagden hun vaart niet. De Eerste kwam terug: 'Als
de arghuleh opnieuw naderbij komen, zul je ze dan zien?'
'Ja ' zei Linden kortaf. 'Nu ik weet wat ze zijn!' Haar toon was
hard, zeker. 'We moeten stilhouden! Ik weet niet hoe lang hij op
die manier kan blijven leven!' De Eerste knikte. 'Kapitein!' blafte
ze. 'We moeten stilhouden.' Meteen namen Honninscrave en Mistweef
kortere passen, lieten de sleeën uitlopen, tot ze
stilstonden.
Pekwijf slaagde erin nog een paar stappen te doen, viel toen op
zijn knieën in een lage kom van sneeuw. De wind woei in vlagen om
hem heen. Zijn adem reutelde schor, terwijl hij over
de Haruchai gebogen stond, alsof hij Cail met zijn eigen leven
probeerde te verwarmen. Linden sprong van haar slee af voor die tot
stilstand was gekomen, vond haar evenwicht en haastte zich naar
Pekwijfs' zijde. Maar Covenant stond als bevroren op zijn plek,
terwijl Honninscrave en Mistweef de sleeën omdraaiden naar Pekwijf,
Cail, Linden en de Eerste. IJdel stond daar eveneens. Covenant had
de Duivelskwel niet zien aankomen, wist niet hoe hij was ontsnapt.
Stukjes ijs kleefden aan zijn gehavende kledij, maar zijn zwarte
gedaante was ongedeerd. Hij ademde niet en zijn middernachtelijke
ogen waren op niets gericht.
Pekwijf zette Cail neer. Linden knielde naast de
Haruchai,
nam hem onderzoekend op, raakte zijn
omhulsel toen met haar vingers aan. Meteen siste pijn door haar
tanden. Toen ze haar handen met een ruk terugtrok, lieten haar
vingertoppen kleine stukjes vlees op het ijs achter, rode
druppeltjes sijpelden fel in het zonlicht uit haar gescheurde
vlees. 'Verdomme!' zei ze schor, meer bang en boos, dan dat ze pijn
had, 'dat is koud.'
Terwijl ze haar hoofd naar de Eerste ophief, zei ze huiverend: 'Jij
weet blijkbaar iets over deze arghuleh.
Weet je hoe je dit moet behandelen?'
De Eerste antwoordde door haar zwaard te trekken. Ze hief het boven
haar hoofd en liet het staal hard op de korst neerkomen, die haar
linkerarm omsloot. Het ijs brak en viel neer en liet haar arm vrij
achter, de huid ongedeerd. Stijf boog ze haar hand en pols. Een
huivering beroerde haar gezicht, maar ze veranderde die in een
dreigende blik. 'Zie je? Wij zijn Reuzen - even bestand tegen kou
als tegen vuur. Omdat wij geen andere zalving nodig hebben, hebben
wij er ook geen geleerd.' Haar boze blik suggereerde, dat ze deze
onwetendheid als een soort mislukking achtte.
Maar Linden had geen tijd voor mislukking. 'We kunnen hem dat niet
aandoen ' mompelde ze, hardop nadenkend. 'We zouden de helft van
zijn botten breken.' Ze keek heel scherp naar Cail, om haar
waarnemingen te bevestigen. 'Hij leeft nog wel - maar het zal niet
lang meer duren.' Haar vingers met rode toppen bewogen, alsof
ze hun verwonding al waren vergeten. 'Wij hebben vuur nodig.' Toen
keek ze Covenants' kant uit. Toen ze hem zag, gingen haar ogen
wijdopen van shock en angst. Ze had niet beseft dat hij door de
koude van de arghuleh was
getroffen. Die voelde aan als een gevoelloze spijker, die door de
zijkant van zijn hoofd was gedreven en zijn geest pijnloos had
gespietst. En hij werkte er zich nu langzaam dieper in. Zijn
linkeroog was blind geworden. De meeste zenuwen in de linkerkant
van zijn lichaam waren dood als melaatsheid. Hij wilde om hulp
roepen, maar hij wist niet langer hoe hij dat moest doen. Findail
verscheen uit het niets. Terwijl hij zijn misbruikte menselijke
gedaante weer aannam, ging hij aan de rand van het gezelschap staan
en richtte zijn aandacht op Linden.
Ijs dempte alles wat ze zei. Covenant kon het niet verdragen: hij
wilde niet op deze manier sterven. Waanzinnige protesten golfden
door hem heen. De hele winter was zijn vijand, iedere mijl en
richel van de ijsvlakte waren een aanval op hem. Uit de hel van
zijn ontzetting, bracht hij vuur en gif naar boven, alsof hij van
plan was de Aarde voor altijd van alle kou te ontdoen, de tijd uit
zijn fundamenten te scheuren, om de ijskoude dood, die zijn brein
blokkeerde, weg te snijden.
Maar er was ook nog een andere aanwezigheid in hem. Die was vreemd
en streng, wanhopig van ongerustheid - maar toch vond hij haar
vreemd geruststellend. Hij streed instinctief, toen ze zijn vuur
van hem afnam, maar de kou en zijn onontvankelijkheid maakten al
zijn streven zinloos. En de inbreuk - een uitwendige identiteit,
die zijn geest op de een of andere manier bewoonde, alsof hij heel
zijn verweer had opgegeven - schonk hem op zijn beurt warmte: de
warmte van haar eigen strikte verlangen naar hem, tesamen met de
hitte van zijn vuur. Een ogenblik dacht hij, dat hij die andere
aanwezigheid kende, die persoonlijk kende. Toen veranderde de
wereld in witte magie en emotie en de koude vluchtte. Enkele
hartslagen later richtten zijn ogen zich weer en hij merkte, dat
hij op zijn handen en knieën zat. Linden had zich van hem
teruggetrokken en een pijn van afwezigheid achtergelaten, alsof ze
een deur had geopend, die hem in staat stelde te zien, hoe leeg
zijn hart was, zonder haar. Dof verlies klopte in zijn
rechteronderarm, maar zijn ring hing nog aan de laatste vinger van
zijn halve hand. De wind zond koude luchtstromen, die door zijn
kleren woelden. De zon scheen, alsof de ontheiliging van de
Zonnevloek nooit zou worden geheeld. Hij had opnieuw gefaald. En
nogmaals bewezen dat zij... Deze keer was ze eenvoudig tot hem
ingegaan en had hem in bezit genomen. Er was geen verschil tussen
dat en wat Heer Veil met Joan had gedaan. Wat hij het Land aandeed.
Geen verschil, behalve het verschil tussen Linden zelf en de
Versmader. En Gibbon-Afslachter had beloofd, dat Linden de Aarde
zou vernietigen. Ze had nu de macht om die voorspelling waar te
maken. Ze kon die nemen wanneer ze dat wilde. Een dringend verdriet
kwam over hem - verdriet voor hen beiden, voor zichzelf in zijn
verdoemde ontoereikendheid, voor haar, in haar droeve toestand. Hij
was bang dat hij hardop zou huilen. Maar toen werd de vlakke vaart
van de wind onderbroken door hees, hard ademen en dat geluid maakte
hem weer bewust van zijn metgezellen. Het ijs dat de
Haruchai
had omsloten, was verdwenen en Cail
keerde via de moeilijke weg naar het leven terug - vechtend voor
iedere ademtocht, iedere ademhaling met ontblote tanden aan de
nabije dood, door kou ontwringend. Zelfs de
meervrouwen
hadden hem niet zo dicht bij de dood
gebracht. Maar Linden had hem tot aan de rand van voortbestaan
teruggebracht. Terwijl Covenant toekeek, maakte Cail zelf de rest
af. Honninscrave, Mistweef en de Eerste bekeken Cail en Linden en
Covenant met een mengeling van bezorgdheid en waardering op hun
gezicht. Pekwijf had zijn eigen gehijg nu genoeg in bedwang, om als
een grimas te grijnzen. Maar Linden had alleen oog voor
Covenant.
Ze was bleek van ontsteltenis, om wat ze had gedaan. Van het begin
af aan was haar afkeer van in bezitneming nog groter geweest dan de
zijne, toch was de noodzaak ertoe haar telkens weer
opgedrongen. Ze werd tot slechtheid gedwongen, door de fundamentele
verplichtingen, die haar tot arts hadden gemaakt. Hoe werd ze
gedwongen, vroeg hij zich af. Door haar gebrek aan macht. Als ze
zijn ring zou krijgen, zoals de Elohim
wilde, zou haar het gevaar van deze
verdoeming worden bespaard.
Hij kon het niet doen. Verder alles, hij zou verder alles doen.
Maar dit niet. Meer dan eens had zij zijn beschermende instincten
uitgedaagd, geprotesteerd tegen zijn verlangen om haar te sparen.
Maar hoe had hij kunnen uitleggen dat al het andere - iedere andere
poging tot bescherming of behoud - niet meer was, dan een poging om
voor deze ene weigering te betalen? Om haar iets ter compensatie te
geven voor wat hij niet wilde geven. Nu deed hij het opnieuw. Door
ijs aangevreten en door vorst geteisterd als hij was - melaats,
vergiftigd en geslagen - verzamelde hij zijn moed en keek haar
recht aan. Hij slikte verdriet door en zei met zware tong: 'Ik hoop
dat ik niemand heb gedeerd.' Het was niet veel. Maar voorlopig was
het genoeg. Haar droefheid verminderde, alsof hij een gebaar van
vergeving had gemaakt. Een scheve glimlach haalde de strengheid van
haar lippen. Plotselinge tranen wegknipperend, mompelde ze: 'Je
bent moeilijk om mee om te gaan. Toen ik je voor het eerst zag' -
hij herinnerde zich het ogenblik net zo goed als zij, hij had de
deur in haar gezicht dichtgeslagen - 'wist ik dat je me last zou
veroorzaken.' De liefde in haar stem deed hem kreunen, omdat hij
niet naar haar toe kon gaan en zijn armen om haar heen slaan. Niet
zolang hij het enige offer weigerde te brengen, dat ze werkelijk
nodig had. Achter haar rug had Mistweef een zak met
bruiskristal uitgepakt. Toen hij haar die overhandigde, dwong ze zich
haar aandacht van Covenant af te nemen en knielde bij Cail. Tussen
hijgende ademhalingen door, nam de Haruchai
verscheidene slokjes van de
versterkende drank. Daarna verbeterde zijn toestand snel. Terwijl
zijn metgezellen de zak deelden, herwon hij voldoende kracht om
rechtop te gaan zitten en toen op zijn benen te gaan staan. Ondanks
de uitdrukkingsloosheid ervan, scheen zijn blik vreemd beschaamd.
Zijn trots wist niet, hoe die het feit van zijn nederlaag moest
dragen. Maar na zijn ervaring met de verleiding van
de meervrouwen,
leek hij minder belang aan zijn eigendunk te hechten. Of misschien
had Brinns' belofte - dat Cail uiteindelijk vrij zou zijn om zijn
hart te volgen -de karakteristieke vastbeslotenheid van
de Haruchai om
te slagen, of te sterven veranderd. In een ogenblik was Cails'
gezicht even onbuigzaam als ooit. Toen hij te kennen gaf, dat hij
weer bereid was om te reizen, klonken zijn woorden overtuigend.
Niemand maakte bezwaren. Op een wrange blik van Pekwijf, deelde de
Eerste echter mee, dat het gezelschap een maaltijd zou gebruiken,
alvorens verder te gaan. Cail scheen een dergelijk oponthoud
onnodig te vinden, toch aanvaardde hij de gelegenheid, om nog
wat meer te rusten. Terwijl de metgezellen aten, bleef Linden
gespannen. Ze verorberde haar rantsoen, alsof ze op angsten en
speculaties kauwde en probeerde zich er een weg doorheen te banen.
Maar toen ze sprak, bleek uit haar vragen dat ze een afleiding,
niet een antwoord, had gevonden. Ze vroeg aan de Eerste: 'Hoeveel
weet je van die arghuleh af?'
'Onze kennis is schaars,' antwoordde de Zwaardkrijger. Ze wist niet
precies waar Linden met haar vraag heen wilde. 'Bij zeldzame
gelegenheden zijn Reuzen arghuleh
tegengekomen. En er zijn verhalen,
waarin ze voorkomen. Maar tezamen leveren dergelijke verhalen en
ontmoetingen weinig op.'
'Waarom heb je het dan geriskeerd?' hield Linden aan. 'Waarom zijn
we zo ver naar het noorden gegaan?' Nu begreep de Eerste het.
'Misschien heb ik me vergist ' zei ze op een onverzoenlijke toon.
'Het zuidelijke ijs was twijfelachtig en ik zocht een veiliger
route. Het gevaar van de arghuleh
aanvaardde ik, omdat we Reuzen zijn,
die niet gemakkelijk door koude worden gedood of gedeerd. Ik dacht
dat vier Reuzen genoeg zouden zijn om jullie te beschermen.
Bovendien,' vervolgde ze, strenger, 'werd ik in mijn kennis
misleid. Dwaasheid,' mompelde ze bij zichzelf. 'Kennis is een
hersenschim, want er ligt altijd andere kennis achter en de
onvolledigheid van wat bekend is, maakt het weten vals. Het was ons
bekend dat arghuleh niet
op die manier handelen. Het zijn woeste wezens, even ontzettend in
hun haat, als de winter, waarin ze gedijen. En hun haat is niet
uitsluitend gericht op de beesten en wezens met bloed en warmte,
die hun prooi vormen. Maar ook op hun eigen soort. Uit de verhalen
die we hebben gehoord en uit de ervaring van ons volk, bleek dat de
zekerste verdediging tegen de aanval van een
arghule, de
aanval van een tweede is, want zij zullen aan elkaars' dood
verreweg de voorkeur geven, boven een andere. Daarom,' gromde de
Eerste, 'dacht ik dat dit noorden minder gevaarlijk zou zijn. Vier
Reuzen moeten zeker tegen welke arghule
ook, opgewassen zijn. Ik wist niet '
besloot ze, 'dat ze ondanks alle waarschijnlijkheid en hun aard,
hun geconstateerde vijandigheid opzij hadden gezet om gezamenlijk
te handelen.' Linden staarde over de woestenij. Honninscrave keek
naar zijn verstrengelde handen, alsof hij bang was dat ze het
zouden begeven. Na een ogenblik schraapte Covenant zijn keel en
vroeg: 'Waarom?' In het Land werd de Wet van de natuur voortdurend
door de Zonnevloek gecorrumpeerd. Had de invloed van Heer Veil zó
ver gereikt? 'Waarom zouden ze veranderen?'
'Ik weet het niet,' zei de Eerste zuur. 'Ik zou hebben gedacht dat
de substantie van Steen en Zee gemakkelijker te veranderen is, dan
de haat van de arghuleh.'
Covenant
gromde inwendig. Hij was nog honderden mijlen ver van Luststeen
verwijderd, maar toch werd hij door zijn angsten gedrongen verder
te gaan, alsof hij en zijn metgezellen het gebied van de
boosaardigheid van de Versmader al binnen waren gegaan. Ineens
sprong Linden overeind stond met haar gezicht naar het
oosten. Ze peilde de afstand, zei toen schor: 'Ze komen eraan. Ik
dacht dat ze het hadden opgegeven. Blijkbaar is samenwerking niet
het enige nieuwe trucje, dat ze hebben geleerd.' Honninscrave
gooide er een Reuzenachtige obsceniteit uit. De Eerste beduidde hem
en Mistweef naar de sleeën te gaan, hielp toen Pekwijf overeind.
Snel pakten de Kapitein en Mistweef de voorraden in en laadden ze
weer op de sleeën. Covenant was in zichzelf aan het vloeken. Hij
wilde een kans om Linden onder vier ogen te spreken. Maar hij
volgde haar gespannen voorbeeld en klom weer op zijn slee. De
Eerste ging voor. In een poging om terrein op de achtervolgers te
winnen, gaf ze het hoogste tempo aan, dat Pekwijf kon volhouden,
hem tot zijn reeds afgenomen grenzen aanzettend. En Cail draafde
tussen Covenant en Linden in, alsof hij volledig hersteld was.
IJdel en Findail vormden samen de achterhoede, elkaar schaduwend
over de door de wind doorsneden wildernis. Die nacht kreeg het
gezelschap weinig rust, hoewel Pekwijf die dringend nodig had. Kort
na de opkomst van de maan, dwong Cails' aangeboren voorzichtigheid
hem, Linden wakker te maken en toen ze de lucht had geproefd,
maakte ze dat het gezelschap zich naar de sleeën repte. De maan was
pas drie dagen geleden vol geweest en de hemel bleef helder. De
Eerste slaagde er betrekkelijk gemakkelijk in een pad te vinden.
Maar ze werd vertraagd door Pekwijfs' uitputting. Hij kon zonder
haar hulp niet sneller lopen dan een wandelpas. En in een poging
zich te sterken, had hij zoveel bruiskristal
gedronken, dat hij niet helemaal
nuchter was. Met tussenpozen begon hij binnensmonds naargeestig te
zingen, alsof hij waanzinnig was van vermoeidheid. Op de een of
andere manier hielden de metgezellen een veilige afstand tussen
zichzelf en de arghuleh.
Maar ze konden hun voorsprong niet vergroten. En toen de zon over
de ijsvlakte opging, zagen ze dat ze in nog grotere moeilijkheden
verkeerden. Ze kwamen aan het einde van het ijsveld. Gedurende de
nacht waren ze een gebied binnengegaan, waar het ijs aan de
zuidkant verbrokkeld was, er waren stukken afgebroken en
weggedreven. In de verte werd het westen onbegaanbaar. En voorbij
een uitgestrekt gebied waar ijsbergen ontstonden, lag open water.
De Eerste had geen andere keus dan een weg omhoog te forceren in de
gekartelde ijsrug, die de noordelijke gletsjer van de afbrokkelende
vlakte van het drijvende ijsveld scheidde.
Daar dacht Covenant dat ze de sleeën zou achterlaten. Hij en Linden
klommen eruit, om te voet verder te gaan, maar dat gaf niet genoeg
verlichting van de lasten, die Honninscrave en Mistweef trokken.
Toch versaagde geen van de Reuzen. Met moeite een nauw dal
binnentrekkend, dat de ijsrug onderbrak, begonnen ze naar het
noordwesten te ploeteren, alsof ze ondanks de uitputting, die ze nu
met Pekwijf deelden, nog niet ontmoedigd begonnen te worden.
Covenant verbaasde zich over hun hardheid, maar hij kon niets
anders doen om hen te helpen, dan te proberen te volgen, zonder
zelf hulp nodig te hebben. Die taak dreigde zijn krachten te boven
te gaan. Kou en gebrek aan slaap ondermijnden zijn kracht. Zijn
gevoelloze voeten waren lomp, als die van een kreupele. Hij moest
zich herhaaldelijk aan een slee vasthouden, om niet achterover in
het dal te vallen. Maar Honninscrave of Mistweef droeg de extra
last, zonder klagen, tot Covenant weer steviger op zijn benen
stond.
Over enige afstand leek de route van de Eerste geïnspireerd of
fortuinlijk te zijn. Toen het dal in de gletsjer omhoog liep, krom
heen en weer buigend tussen het noorden en westen, bleef de bodem
begaanbaar. De metgezellen konden in beweging blijven. Toen
bereikten ze het bovenste gedeelte van de gletsjer en hun weg werd
gemakkelijker. Hier was het ijs ruw als een slagveld - door druk
versplinterd en door de wind tot hoge fantastische vormen geslepen,
getekend door vreemde kanalen en uitgesleten holtes - en het
gezelschap moest nog verder naar het noorden slingeren, om een pad
te vinden. Toch slaagde de Eerste erin, zorgvuldig een weg te
vinden die niet veel kracht vereiste. En toen de metgezellen het
gebied van de rand van de gletsjer verlieten, konden ze vrijwel
rechtstreeks weer naar het westen gaan.
Duizelig van vermoeidheid en kou en de weerkaatsing van de zon op
het ijs, strompelde Covenant achter de sleeën aan. Een of twee
stappen naast hem was Linden in niet veel betere
conditie. Bruiskristal en inspanning konden de flauwe, fatale zweem van blauw
niet van haar lippen weghouden en haar gezicht zag er wit uit, als
been. Maar haar gespannen alertheid en de koppige stuwing van haar
stappen, lieten zien dat ze nog niet op het punt stond om te
vallen.
Meer dan drie mijl, terwijl de lucht in zijn longen schuurde en met
angst in de rug, volgde Covenant de Reuzen. Op de een of andere
manier stortte hij niet in. Maar toen veranderde alles. De route
van de Eerste was noch geïnspireerd noch fortuinlijk: hij was
onmogelijk. Onvast balancerend op stijve knieën en met bevend hart
keek Covenant over de rand van het klif, waar het gezelschap was
blijven staan. Er was niets anders onder hem dan de kale, zwarte
zee. Zonder voorafgaande waarschuwing had het gezelschap de
westelijke rand van de gletsjer bereikt. Aan de linkerkant lag de
gekartelde rug, die de voornaamste ijsmassa van de lager gelegen
vlakte van drijfijs scheidde. Maar verder was er niets anders dan
het eindeloze noorden en het klif en de door treurnis aangevreten
zee. Covenant wist niet hoe hij het moest verdragen. Duizeligheid
stak in hem op als een wind uit de afgrond en zijn knieën bezweken.
Pekwijf ving hem. 'Nee,' zei de mismaakte Reus hoestend. Zijn stem
scheen diep in zijn keel vast te raken en hem te verstikken.
'Wanhoop niet. Heeft deze wind je blind gemaakt?' Rauw van
vermoeidheid trok hij Covenant overeind. 'Kijk voor je. Er zijn
geen ogen van een Reus voor nodig, om deze hoop te zien.'
'Hoop, zei Covenant met een zucht, in de stilte van zijn
rondtollende hoofd. O god. Ik zou hopen, als ik wist hoe.' Maar
Pekwijfs' stijve greep dwong hem. Terwijl hij zijn evenwicht zocht,
opende hij zijn ogen in de koude. Een ogenblik weigerden ze zich te
richten. Maar toen vond hij de wil, om zijn blik tot helderheid te
dwingen. Daar zag hij het: duidelijk en onbereikbaar, na anderhalve
mijl noodlottige zee - een smal strookje land. Het strekte zich
naar het noorden en zuiden uit, tot voorbij de gezichtseinder.
'Zoals ik heb gezegd,' mompelde Honninscrave, 'onze kaarten
bevatten geen stellige kennis van deze streek. Maar misschien is
het de kust van het Land dat voor ons ligt.'
Er steeg iets als de lach van een waanzinnige in Covenants' borst
op. 'Welnu daar ben ik blij om.' De Versmader zou
ongetwijfeld lachen. 'In ieder geval kunnen we nu kijken naar waar
we heen willen gaan, terwijl we doodvriezen of door
arghuleh
worden opgegeten.' Hij hield zijn
vrolijkheid in, omdat hij bang was, dat die op huilen zou
uitdraaien. 'Covenant!' zei Linden scherp - een protest van
empathie of ongerustheid. Hij keek haar niet aan. Hij keek naar
geen van hen. Hij luisterde nauwelijks naar zichzelf. 'Noem je dit
hoop?'
'Wij zijn Reuzen ' antwoordde de Eerste. Haar stem bevatte een
vreemde toon van flinke vastberadenheid. 'Hoewel deze zee-engte
afschrikwekkend lijkt, zullen wij er leven aan ontworstelen.'
Zwijgend trok Honninscrave zijn hemd uit, deed het in een van de
bundels, op zijn slee. Mistweef haalde een lange rol zwaar touw
tevoorschijn en volgde toen het voorbeeld van de Kapitein. Covenant
staarde naar hen. Linden zei hijgend: 'Bedoel je...' Haar ogen
vlamden wild op. 'We houden het in zulk koud water nog geen acht
seconden uit!' De Eerste wierp een peilende blik van het klif naar
beneden. Toen ze de hoogte bekeek antwoordde ze: 'Dan moet
onze zorg voldoende zijn om je te beschermen.' Ineens wendde ze
zich om naar het gezelschap. Op Honninscravers' slee wijzend, vroeg
ze Cail: 'Overtreft dit gewicht en de Reuzenvriend je kracht?'
Cails' vlakke gezicht zweemde naar minachting om deze vraag, toen
hij zijn hoofd schudde. 'Het ijs biedt nauwelijks houvast '
waarschuwde ze. Hij keek haar uitdrukkingsloos aan. 'Ik zal veilig
zijn.' Ze knikte hem vastberaden toe. Ze had geleerd
de Haruchai te
vertrouwen. Ze keerde naar de rand terug en zei: 'Laat ons dan niet
dralen. De arghuleh mogen ons niet overvallen.' Terwijl een vooruitziende
misselijkheid zijn ingewanden deed samentrekken, zag Covenant hoe
Honninscrave het ene eind van het touw aan de achterkant van zijn
slee bond. De blote rug en schouders van de Reus dampten in de
snijdende lucht, maar hij scheen de koude niet te voelen. Voordat
Covenant kon proberen haar tegen te houden, ging de Eerste op de
rand van het klif zitten, zette zich schrap en viel uit het
gezicht. Linden snakte naar adem, toen ze verdween. Tegen
duizeligheid vechtend, hurkte hij op het ijs en kroop naar voren,
tot hij omlaag kon kijken. Hij kwam daar net op tijd aan, om te
zien hoe de Eerste zwaar in zee viel. Een ogenblik tekende wit
schuim het water, alsof ze voorgoed verdwenen was. Toen kwam ze
spetterend naar de oppervlakte terug en wuifde een groet omhoog
naar het gezelschap. Nu merkte hij, dat het klif niet steil was.
Hoewel het te glad was om te kunnen worden beklommen, liep
het met een lichte hoek naar buiten van rand tot onderkant. En het
was niet meer dan zestig meter hoog. Honninscravers' touw leek lang
genoeg om het water te bereiken. Van de rand keek Pekwijf met een
verwrongen gezicht omlaag naar zijn vrouw. 'Wens me geluk '
mompelde hij. Vermoeidheid klonk pijnlijk door in zijn stem. 'Ik
ben slecht gebouwd voor dergelijke dapperheden.' Maar toch
versaagde hij niet. In een oogwenk was hij aan de zijde van de
Eerste en ze hield hem stevig boven de oppervlakte. Niemand sprak.
Covenant sloot zijn tanden op elkaar, alsof een enkel woord de
paniek die zich in hem ophoopte zou kunnen ontketenen. Linden had
haar armen om haar lichaam geslagen en staarde in het niets.
Honninscrave en Mistweef waren druk bezig hun voorraden steviger
aan hun sleeën te binden. Toen ze klaar waren, liep de Kapitein
recht naar het klif, maar Mistweef bleef naast Linden staan, om
haar gerust te stellen. Vriendelijk raakte hij haar schouder
aan, glimlachte, alsof hij zich de manier, waarop ze zijn
leven had gered, herinnerde. Toen volgde hij Honninscrave. Covenant
en Linden bleven op de gletsjer achter met Cail, IJdel en de
Aangewezene. Terwijl hij het touw vastgreep, beduidde Cail met een
hoofdknik, dat Covenant naar de slee moest gaan. 'O, hel,' kreunde
Covenant. Duizeligheid wriemelde zich door hem heen. Wat als hij
zich niet zou kunnen vasthouden? En waardoor dachten de Reuzen dat
de sleeën zouden drijven? Maar hij had geen keus. De
arghuleh
kwamen al dichterbij. En hij moest het
Land op de een of andere manier bereiken, moest naar Luststeen
gaan. Er was geen andere manier. De Reuzen waren al voorgegaan. Een
ogenblik wendde hij zich tot Linden. Maar ze had zich al in
zichzelf teruggetrokken, probeerde haar eigen angst te beheersen.
Houterig klom hij op de slee. Terwijl Covenant ging zitten,
probeerde zijn gevoelloze vingers om de relingen te sluiten en zijn
benen schrap te zetten. Tussen de pakken, strikte Cail zijn touw om
IJdels' enkels. Toen pakte hij de zware lijn stevig in beide
vuisten en zette zijn rug tegen de slee aan en begon die naar de
rand te duwen. Toen de slee met zijn neus over de rand ging, zei
Linden hijgend: 'Hou je vast ' alsof ze nu net had gemerkt wat er
gebeurde. Covenant beet zo hard op de binnenkant van zijn wang, dat
bloed zijn lippen besmeurde, de rijp in zijn baard bevlekte.
Langzaam liet Cail zich door het gewicht aan het eind van het touw
weer naar IJdel trekken. IJdel had geen spier bewogen: hij scheen
zich helemaal niet bewust van het touw, dat over de achterkanten
van zijn enkels trok. Toen hij de Duivelskwel bereikte, bracht Cail
zich tot stilstand, tegen IJdels' zwarte schenen. Zonder een
trilling liet de Haruchai Covenant en de slee hand over hand langs de rotswand
naar beneden zakken. Covenant kauwde een ogenblik op bloed, om zijn
angst in bedwang te krijgen, maar weldra was het ergste voorbij.
Zijn duizeligheid werd minder. Tussen de voorraden ingeklemd, liep
hij niet het gevaar dat hij zou vallen. Cail vierde het touw met
kalme voorzichtigheid. Het touw sneed kleine stukken uit de rand
van het klif, maar Covenant voelde nauwelijks dat ze hem raakten.
Een schreeuw van aanmoediging steeg uit Pekwijf omhoog. De donkere
zee zag er even kleverig uit als een kwaadaardige zalfolie, maar de
vier Reuzen zwommen erin, alsof het alleen maar water was. Pekwijf
had de steun van de Eerste nodig, maar Honninscrave en Mistweef
bewogen zich gemakkelijk voort. Honninscrave had zich in de baan
van de slee geplaatst. Toen de punt ervan in het water kwam, dook
hij eronder en nam de glijders op zijn schouders. Schommelend,
terwijl hij probeerde een punt van evenwicht te vinden, kwam de
slee geleidelijk recht. Toen stabiliseerde hij de glijders en
Covenant merkte, dat de Kapitein hem droeg. Mistweef maakte het
touw los, zodat Cail het weer omhoog kon trekken. Toen bewoog
Honninscrave zich weg van de muur van ijs. De Eerste zei iets tegen
Covenant, maar het klotsen van de lage golven dempte haar stem.
Covenant durfde zijn hoofd nauwelijks om te draaien, uit vrees dat
hij Honninscrave zijn evenwicht zou doen verliezen, maar van
opzij sloeg hij Lindens' afdaling gade. De gedachte dat IJdel zich
zou kunnen verplaatsen, veroorzaakte een steek van pijn in zijn
borst. Hij voelde zich zwak van opluchting, toen de tweede slee
veilig op de schouders van Mistweef terechtkwam. Op een schreeuw
van de Eerste, liet Cail het touw vallen, gleed toen langs de wand
van ijs, om zich bij het gezelschap te voegen. Instinctief richtte
Covenant zijn aandacht, als verlangen, op de lage lijn van de kust,
anderhalve mijl ver. Die afstand scheen te groot. Hij wist niet
waar Honninscrave en Mistweef de kracht vandaan zouden halen om de
sleëen zo ver te dragen. Ieder ogenblik zou de koude honger van de
zee hen stellig naar beneden trekken. Toch zwoegden ze verder,
hoewel die oversteek onverdraaglijk wreed en eindeloos leek. De
Eerste hield Pekwijf overeind en verzwakte niet. Cail zwom tussen
de sleden, steunde ze telkens, wanneer Honninscrave of Mistweef
wankelde. Als de zeeën tegen hen waren opgekomen, zouden ze zijn
omgekomen. Maar het water en de stroom bleven onverschillig, te
koud om een dergelijke belediging op te merken. In naam van de
Nasporing en Covenant Reuzenvriend en Linden Avery de Uitverkorene
hielden de Reuzen vol. En ze zegevierden. Die avond kampeerde
het gezelschap op de harde kiezels van het strand, alsof het een
toevluchtsoord was.