2
Melaatse grond

Honninscrave verliet langzaam de hut, als iemand die uit gewoonte reageert, onbewust van de dringendheid van de roep. Misschien begreep hij niet langer, wat er om hem heen gebeurde. Toch reageerde hij op de roep van zijn schip. Toen de Kapitein de kajuitstrap bereikte, sloot Cail de deur achter hem. De Haruchai scheen instinctief te weten, dat Covenant Honninscrave niet zou volgen. Nicor! dacht Covenant en zijn hart zwoegde. Die geweldige slangachtige zeedieren waren,  naar men zei,  de nakomelingen van de Slang van het Einde der Wereld. Sterrevaarts Juweel was door een gebied bij het Eiland van de Ene Boom gevaren, waar het ervan wemelde. Toen had de dromond hen onverschillig gelaten. Maar nu? Nu het Eiland verdwenen was en de Slang ongedurig was? En wat kon een stenen vaartuig tegen zoveel van deze verbazingwekkende schepselen uitrichten? Wat kon Honninscrave doen? Toch bleef de Ongelovige in zijn hangmat liggen. Hij staarde naar het donkere plafond en bewoog zich niet. Hij was geslagen, verslagen. Hij durfde het risico niet te nemen om het gevaar, dat het Reuzenschip bedreigde, het hoofd te bieden.
Als Linden zich er bij de Ene Boom niet mee had bemoeid, zou hij al een tweede Kevin Landverwoester zijn geworden, een Ritueel van Ontheiliging voltrekkend, om ieder ander kwaad te overtreffen. De dreiging van de
Nicor verbleekte naast het gevaar dat hijzelf vertegenwoordigde.
Welbewust probeerde hij zich in zichzelf terug te trekken. Hij wilde niet weten wat er buiten zijn hut gebeurde. Hoe kon hij die wetenschap verdragen? Hij had gezegd:
Ik ben ziek van schuld - maar dergelijke protesten betekenden niets. Zijn eigen bloed was bedorven door gif en schuldgevoel. Alleen de machtelozen waren werkelijk onschuldig en hij was niet machteloos. Hij was niet eens eerlijk. De zelfzuchtigheid van zijn liefde had dit alles tot stand gebracht.
Toch waren de levens, die op het spel stonden, de levens van zijn vrienden en hij kon zich niet afsluiten voor het gevaar dat de
dromond bedreigde. Sterrevaarts Juweel slingerde licht in het water, alsof alle vaart eruit was. Op Honninscravers' vertrek was een periode van geschreeuw en geren gevolgd, maar nu was het Reuzenschip stil. Met Lindens' zintuigen zou hij door de steen heen hebben kunnen waarnemen wat er gebeurde, maar hij was blind en misdeeld, afgesneden van de wezenlijke geest van de wereld. Zijn gevoelloze handen omklemden de randen van de hangmat. De tijd verliep. Hij was een lafaard en zijn angsten zwermden duister om hem heen,  alsof ze ontstaan waren in de schaduwen boven zijn hoofd. Hij vermande zich met gedachten aan ondergang, hield zich stil met vloeken. Maar Honninscravers' gezicht kwam hem steeds voor de geest: de baard als een uitwas van pijn uit zijn wangen, het enorme voorhoofd knokig van ellende, de handen verstrengeld. Covenants' vriend. Net als Stuwhart Schuimvolger. Mijn broer is met afgrijzen aan zijn einde gekomen. Het was onduldbaar dat dergelijke noden moesten worden afgewezen. En nu de Nicor...! Zelfs een verslagen mens kon nog pijn voelen. Ruw hees hij zich in een zittende houding. Zijn stem was een gekras van dwang en angst toen hij uitriep: 'Cail!' De deur ging prompt open en Cail kwam de hut binnen. De genezen wond van een Koerserspoor kenmerkte zijn linkerarm van schouder tot elleboog, als het uitwendige teken van zijn trouw, maar zijn gezicht bleef even onbewogen als altijd. 'Oer-Heer?' vroeg hij vlak. Zijn onverschillige toon liet niet doorschemeren, dat hij de laatste Haruchai was, die nog in Covenants' dienst was. Covenant smoorde een kreun. 'Wat voor de donder is daar buiten aan de hand?' In antwoord hierop bewogen Cails' ogen heel even. Maar hij sprak de volgende woorden zonder stembuiging: 'Ik weet het niet.'
Tot aan de vorige avond,  toen Brinn de queeste had verlaten om zijn rol als
ak-Haru Kenaustin Ardenol op zich te nemen, was Cail nooit alleen geweest in zijn uitverkoren functie en de geestelijke onderlinge verbondenheid van zijn volk had gemaakt,  dat hij zich bewust bleef van wat er rondom hem gebeurde. Maar nu was hij alleen. De nederlaag die Brinn de vroegere bewaker van de Ene Boom had toegebracht,  was een grote overwinning voor hem persoonlijk geweest en voor de Haruchai als volk, maar had Cail in een isolement achtergelaten, dat iemand die een dergelijk geestelijk deelgenootschap niet had ervaren, niet kon bevroeden. Zijn botte Ik weet het niet legde Covenant het zwijgen op, als een erkenning van zwakte.
Cail... probeerde Covenant te zeggen. Hij wilde de
Haruchai niet in die eenzaamheid laten. Maar Brinn had gezegd: Cail zal mijn plaats in je dienst aannemen, totdat het woord van de Bloedwacht Bannor ten einde is gebracht. En geen beroep of protest zou Cail doen afwijken van de weg, die Brinn voor hem had uitgezet. Covenant herinnerde zich Bannor te sterk, om te geloven dat de Haruchai zich ooit met andere maatstaven zouden meten dan hun eigen. Toch bleef hij benard. Zelfs melaatsen en moordenaars waren niet immuun voor pijn. Hij vocht tegen het brok in zijn keel en zei: 'Ik wil mijn oude kleren. Ze zijn in haar hut.' Cail knikte, alsof hij niets vreemds zag in het verzoek. Toen hij vertrok, deed hij de deur zacht achter zich dicht Covenant ging weer achterover liggen en klemde zijn tanden op elkaar. Hij wilde die kleren niet, hij wilde niet terugkeren naar het hongerige en onbevredigende leven, dat hij geleid had, voor hij Lindens' liefde had gevonden. Maar hoe kon hij anders zijn hut verlaten? Die verafschuwde, maar noodzakelijke kleren, vertegenwoordigden de enige eerlijkheid die hem was overgebleven. Iedere andere kleding zou een leugen zijn. Toen Cail echter terugkwam, was hij niet alleen. Pekwijf kwam voor hem het vertrek binnen en Covenant vergat meteen het bundeltje dat Cail droeg.
De mismaaktheid, die Pekwijfs' ruggengraat kromde, zijn rug bochelde en zijn borst verwrong, maakte hem onnatuurlijk klein voor een Reus, zijn hoofd reikte niet tot de hoogte van de hangmat. Maar de onweerstaanbaarheid van zijn scheve gezicht gaf hem formaat. Hij brandde van opwinding, toen hij naar voren hinkte, om Covenant te begroeten. 'Heb ik niet gezegd dat zij goed is Uitverkoren?' begon hij  met de deur in huis vallend. 'Twijfel er niet aan Reuzenvriend! Misschien is dit slechts één wonder van vele, want onze reis is vol wonderen geweest. Toch droom ik niet dit overtroffen te zien. Steen en Zee, Reuzenvriend! Zij heeft mij geleerd weer te hopen.'
Covenant staarde hem aan, getroffen door een pas opgekomen angst. Welke nieuwe rol had Linden op zich genomen, terwijl hij haar nog altijd de waarheid niet had verteld? Pekwijfs' ogen werden milder. 'Maar jij begrijpt het niet - en hoe zou je ook?' Jij, die de Zee niet hebt zien oprijzen met
Nicor onder de sterren, niet gehoord hebt hoe de Uitverkorene ze met haar gezang heeft gekalmeerd.' Nog altijd sprak Covenant niet. Hij had geen woorden voor de ingewikkelde mengeling van trots,   opluchting en bitter verlies. De vrouw van wie hij hield, had het Reuzenschip gered. En hij, die eens de Versmader in een gevecht van man tegen man had verslagen - hij was niet langer van betekenis.
Terwijl hij Covenants' gezicht gadesloeg, zuchtte Pekwijf bij zichzelf. Op een ingetogener manier vervolgde hij: 'Het was een daad, die het waard is, uitvoerig te worden verteld, maar ik zal het kort houden. Je hebt gehoord dat de Reuzen in staat zijn
Nicor nu en dan op te roepen. Een dergelijke oproep bewerkstelligden we ter wille van jou,  toen de gifziekte van de Afslachter de laatste keer bezit van je had genomen.' Covenant herinnerde zich die situatie niet. Hij was toentertijd in een delirium,  de dood nabij geweest. Maar men had hem ervan verteld. 'Maar wij spreken niet met de Nicor. Onze gave voor talen strekt zich niet tot hen uit. De geluiden die hen laten komen, hebben wij van onze generaties van zeevaarders geleerd. Maar wij maken die geluiden blindelings, onzeker van wat ze betekenen. En een Reuzenschip, dat een zee met woedende Nicor bevaart, heeft een dergelijke oproep nauwelijks van node.' Een flauwe glimlach vertrok zijn mond,  maar hij hield niet op. 'Het was Linden Avery, de Uitverkorene, die middelen vond, om zich tot hen te richten, voor ons voortbestaan. Omdat zij de eenvoudige macht van de wapenen voor haar doel miste,   riep zij Stormtoorn Proviandmeester om met haar mee te gaan en ging naar beneden, omlaag naar het diepste van de romp van de dromond. Daar, door de steen heen,  doorzag zij de woede van de Nicor - en reageerde erop. Met haar handen klapte zij een ritme,  dat Stormtoorn haar nadeed, het met hamers op de romp slaand.'
Toen kwam het enthousiasme van de Reus een ogenblik terug. 'En er werd aandacht aan geschonken!' kraaide hij. 'De
Nicor gingen rondom ons uiteen, hun woede naar het zuiden voerend. We zijn ongeschonden gebleven!' Zijn handen grepen de rand van de hangmat, schommelden die, als om te maken dat Covenant hem zou horen.
'Er is nog hoop in de wereld. Zolang wij voortbestaan en de Uitverkorene en de Reuzenvriend bij ons blijven, is er hoop!'
Maar Pekwijfs' bewering was te direct. Covenant deinsde ervoor terug. Hij had veel mensen kwaad gedaan en had zelf geen hoop meer. Een deel van hem wilde het in protest uitschreeuwen. Was dat wat hij uiteindelijk zou moeten doen? Linden zijn ring geven, de zin van zijn leven, terwijl zij het Land nooit zonder de Zonnevloek had gezien en niet wist hoe ze ervan moest houden? Zwakjes mompelde hij: 'Vertel dat aan Honninscrave. Hij kan wel enige hoop gebruiken.'
Hierop verduisterden Pekwijfs' ogen. Maar hij keek niet weg. 'De Kapitein heeft over je weigering gesproken. Ik ken het goed en kwaad van deze zaken niet, maar mijn hart zegt mij, dat je gedaan hebt wat je moest doen - en dat is goed. Denk niet dat Zeedromers' val mij geen verdriet doet - of de pijn van de Kapitein. Toch is het gevaar van je macht groot. En wie kan zeggen hoe de
Nicor op een dergelijk vuur zouden reageren, ook al zijn ze ons voorbijgegaan? Niemand kan het lot beoordelen dat nu op je rust. Je hebt goed gedaan op jouw manier.' Pekwijfs' openhartige sympathie deed Covenants' ogen branden. Hij wist heel goed dat hij het niet goed gedaan had. Pijn als die van Honninscrave, behoorde niet te worden afgewezen, nooit te worden afgewezen. Maar de angst en de wanhoop waren er nog en blokkeerden alles. Hij kon Pekwijf niet eens in de ogen kijken. 'Ach,  Reuzenvriend, ' fluisterde Pekwijf ten slotte. 'Jouw verdriet is ook meer dan je verdragen kunt. Ik weet niet hoe ik je moet troosten.' Ineens boog hij zich voorover en in zijn hand hield hij een leren flacon. 'Als je geen verlichting vindt in mijn verhaal over de Uitverkorene, wil je dan niet in elk geval wat bruiskristal drinken en je vlees rust schenken? Je eigen verhaal moet nog worden verteld. Wees niet zo hardvochtig voor jezelf.'
Zijn woorden riepen herinneringen aan de dode Atiaran in Andelain op. De moeder van de vrouw, die hij had verkracht en gek had gemaakt, had met streng medelijden gezegd:
Door jezelf te straffen, ga je straf verdienen. Dit is Smaad. Maar Covenant wilde niet aan Atiaran denken. Vindt geen verlichting... Te laat stelde hij zich in de diepten van de dromond Linden voor, die het voortbestaan van de Nasporing in haar handen hield. Hij kon het ritme van haar moed niet horen, maar hij zag haar gezicht. Omlijst door haar korenblonde haar, was het scherp van concentratie, gerimpeld tussen de wenkbrauwen, aan weerskanten van de mond getekend door de gevolgen van strengheid - en mooi voor hem in ieder bot en iedere lijn. Verootmoedigd door wat zij gedaan had om het schip te redden, bracht hij de flacon aan zijn lippen en dronk. Toen hij wakker werd scheen de namiddagzon volop in de hut en de doordringende smaak van bruiskristal draalde nog op zijn tong. Het Reuzenschip was weer in beweging. Hij herinnerde zich geen dromen. De indruk,  die hij uit de sluimer met zich meedroeg, was er een van leegheid, de gevoelloosheid van een melaatse, tot zijn logische uiterste gevoerd. Hij wilde zich omdraaien en nooit meer wakker worden. Maar toen hij waterig door de zonscherpe hut keek, zag hij Linden in een van de stoelen naast de tafel zitten. Ze zat met gebogen hoofd en haar handen open in de schoot, alsof ze daar lange tijd had zitten wachten. Haar haar glansde schoon in het licht en gaf haar het aanzien van een vrouw, die heel uit een beproeving tevoorschijn was gekomen, verfijnd misschien, maar niet verminderd. Met een inwendige kreun herinnerde hij zich wat de oude man op Haven Farm tegen haar had gezegd. Er is ook liefde op de wereld. En in Andelain had de dode Elena,   Covenants' dochter, er bij hem op aangedrongen: Zorg voor haar, liefste, opdat zij ons uiteindelijk allemaal zal genezen. Zijn borst trok samen, toen hij haar zag. Haar had hij ook verloren. Hij had niets meer over. Toen scheen ze zijn blik op zich te voelen. Ze keek naar hem op en veegde werktuigelijk de lokken weg uit haar gezicht en hij zag dat ze niet ongedeerd was. Haar ogen stonden hol en schreeuwden van vermoeidheid,  haar wangen waren bleek en de twee groeven,  die aan beide kanten van haar fijne neus langs haar mond liepen, zagen eruit, alsof ze daar door tranen en ook door de tijd waren achtergelaten. Een stemloos protest kwam in hem op. Had ze daar bij hem gezeten sinds het voorbijtrekken van de Nicor? Terwijl ze zoveel rust nodig had? Maar een ogenblik nadat hij haar blik had ontmoet stond ze op. Haar voorhoofd was gerimpeld door angst of boosheid. Terwijl ze hem onderzoekend opnam,  kwam ze dichter naar de hangmat toe. Wat ze zag maakte haar mond streng.
'Is dat het?' vroeg ze. 'Je hebt besloten het op te geven?' Zonder iets te zeggen schrok Covenant terug. Was zijn nederlaag zo duidelijk? Meteen veranderde een blik van spijt haar uitdrukking. Ze sloeg de ogen neer en haar handen maakten een doelloos half gebaar, alsof ze vol waren met herinnerde mislukkingen. 'Dat bedoelde ik niet,' zei ze. 'Ik ben niet gekomen om dat te zeggen. Ik wist eigenlijk niet of ik wel zou komen. Je bent zo gewond - ik wilde je meer tijd geven.'
Toen hief ze haar gezicht weer naar hem op en hij zag haar doelbewustheid toenemen. Ze was hier, omdat ze haar eigen opvattingen had - over hoop en ook over hem. 'Maar de Eerste wilde komen en ik vond dat ik het voor haar behoorde te doen.' Ze staarde in hem, alsof ze naar een manier zocht, om hem van zijn eenzame bed naar beneden te halen. 'Ze wil weten waar we heen gaan.' Waar? Covenants' geknipper gaf haar een indruk van pijn. Ze had haar vraag niet ingetrokken, ze had hem eenvoudig opnieuw geformuleerd.
Waar? Een kramp van verdriet greep zijn hart. Zijn lot was samengevat in dat ene grimmige woord. Waar kon hij heen gaan? Hij was verslagen. Heel zijn macht was tegen hem gekeerd. Hij kon nergens meer naartoe gaan - kon niets meer doen. Een ogenblik vreesde hij, dat hij voor haar zou instorten, beroofd zelfs van de naakte waardigheid van eenzaamheid. Ze zei: 'We moeten ergens heen gaan. De Zonnevloek is er nog. Heer Veil is er nog. We hebben de Ene Boom verloren,  maar verder is er niets veranderd. We kunnen de rest van ons leven niet zomaar in kringetjes rond blijven varen.' Het was alsof ze bij hem pleitte, hem probeerde iets te laten zien, wat voor haar al duidelijk was. Maar hij nam geen notitie van haar. Bijna zonder overgang werd zijn gekwetstheid wrevel. Ze gedroeg zich wreed, of ze het besefte of niet. Hij had alles waarvan hij hield al verraden met zijn fouten en mislukkingen en leugens. Hoeveel verantwoordelijkheid wilde ze, dat hij op zich zou nemen? Bitter antwoordde hij: 'Ik hoor dat je ons van de Nicor hebt gered. Je hebt mij niet nodig.' Zijn toon deed haar ineenkrimpen. 'Zeg dat niet!' antwoordde ze intens. Haar ogen gingen wijdopen, toen ze besefte wat er met hem gebeurde. Ze kon iedere schreeuw van zijn geteisterde geest doorgronden.'
Ik
heb jou nodig.' In antwoord hierop, voelde hij dat zijn wanhoop naar hysterie afgleed. Het klonk als het leedvermaak van de Versmader, die triomfantelijk lachte. Misschien was hij nu zo ver langs deze weg gegaan,  dat hij de Versmader was, het volmaakte werktuig of avatar van Heer Veils' wil. Maar Lindens' protest bracht hem met een ruk van de afgrond terug. Zij was zijn liefste en hij had haar al te veel pijn gedaan.
Een ogenblik had de val, die hij bijna had gemaakt, hem laten wankelen. Alles in de hut scheen onnauwkeurig, overbelast door zonlicht. Hij had schaduwen en duisternis nodig, waarin hij zich voor alle dingen die hij niet begreep, kon verbergen. Maar Linden stond daar nog, alsof zij het middelpunt was, waar omheen zijn hoofd draaide. Of ze sprak of bleef zwijgen, zij was het enige verzoek, dat hij niet kon weigeren. Toch was hij allesbehalve bereid om haar de waarheid te vertellen,  die hij haar had onthouden. Haar reactie zou de culminatie van heel zijn ontsteltenis zijn. Instinctief zocht hij naar een of andere manier, om zich te verankeren, een punt van eenvoudige schuld of hartstocht, waaraan hij zich kon vastklampen. Scheel kijkend in het zonlicht vroeg hij onduidelijk: 'Wat hebben ze met Zeedromer gedaan?' Hierop ontspande Linden zich opgelucht, alsof een crisis was vermeden.
Lusteloos antwoordde ze: 'Honninscrave wilde hem cremeren. Alsof dat mogelijk was.' Herinneringen aan lijden schenen de woorden te doen rafelen,  terwijl ze ze sprak. 'Maar de Eerste heeft de Reuzen opgedragen hem op zee te begraven. Even dacht ik dat Honninscrave haar te lijf zou gaan. Maar toen brak er iets in hem. Het was niet lichamelijk - maar ik voelde het knakken.' Haar toon zei hem,  dat zij dat afscheid had gevoeld,  als een breuk in haar eigen hart. 'Hij maakte een buiging voor haar, alsof hij niet wist wat hij anders doen moest met al die pijn. Toen ging hij terug naar het stuurdek. Terug aan zijn werk.' Haar schouders gingen met een gepijnigde beweging omhoog. 'Alleen aan zijn ogen kun je zien wat hij te verduren heeft. Maar hij weigerde hun te helpen Zeedromer aan de zee te geven.'
Terwijl ze sprak werden zijn ogen wazig. Hij kon haar niet duidelijk zien in al dat licht. Zeedromer had verbrand moeten worden, had in een
caamora van wit vuur van zijn afgrijzen moeten worden bevrijd. Toch deed alleen al de gedachte daaraan Covenants' vlees duister jeuken. Hij was datgene geworden, wat hij haatte. Vanwege een leugen. Hij had geweten - of had moeten weten - wat er met hem zou gaan gebeuren. Maar zijn egoïstische liefde had haar de waarheid onthouden. Hij kon haar niet aankijken. Door zijn tanden protesteerde hij: 'Waarom moest je dat doen?'
'Doen...?' Haar gezondheidszin maakte haar niet voorwetend. Hoe kon ze mogelijkerwijs weten waar hij het over had?
'Jij hebt jezelf in het vuur gegooid.' De verklaring kwam moeilijk  eruit geperst door verdriet en zelfbeschuldiging. Het was niet haar schuld. Niemand had het recht haar de schuld te geven. 'Ik heb je weggestuurd, om te proberen mijn leven te redden. Ik wist niet wat ik anders moest doen - de Slang was al wakker, ik had al... '
Een knellende pijn kneep zijn keel dicht. Een ogenblik lang kon hij niet zeggen: ik wist niet hoe ik je anders moest redden. Toen slikte hij krampachtig en ging verder. 'Dus heb ik je weggestuurd. En jij hebt je in het vuur gestort. Ik was met jou verbonden. De magie bond ons samen. Voor de eerste keer waren mijn zintuigen open.
En het enige wat ik zag was, dat jij je in het vuur stortte. Waarom heb je me gedwongen je terug te brengen?'
Als reactie vloog ze op, alsof hij een gescheurde zenuw had geraakt. 'Omdat ik je niet kon helpen zoals je was!' Plotseling was ze tegen hem aan het schreeuwen.
'Je lichaam was er, maar jij niet! Zonder jou was het alleen maar stervend vlees! Zelfs als ik je in een ziekenhuis had gehad - zelfs als ik je op dat ogenblik transfusies had kunnen geven en had kunnen opereren - had ik je niet kunnen redden! Ik had je nodig om met mij mee terug te gaan. Hoe kon ik anders je aandacht trekken?' Haar pijn maakte,  dat hij weer naar haar keek en wat hij zag ging door hem heen als een scheur door steen, de breuken tot het hart volgend.
Ze stond onder hem, met een verhit en levendig gezicht in het licht en met gebalde vuisten,  zo gespannen en onbuigzaam, als welke vrouw ook, van wie hij ooit gedroomd had. De fout lag niet bij haar, hoewel ze zichzelf ongetwijfeld de schuld gaf. Daarom kon hij er niet onderuit haar de waarheid te vertellen.
Er was een tijd geweest, dat hij had geloofd, dat hij haar spaarde, door niets te zeggen. Dat hij haar informatie onthield, zodat ze niet zou worden overweldigd.
Nu wist hij beter. Hij had de waarheid voor zich gehouden, om de eenvoudige reden,  dat hij niet wilde dat die waar was. En door dat te doen,  had hij hun verhouding op valse voorwendselen opgebouwd. 'Ik had het je moeten vertellen,' mompelde hij beschaamd. Ik heb geprobeerd je al het andere te vertellen. Maar het deed te veel pijn.' Ze staarde hem aan,  alsof ze de aanwezigheid van iets afgrijselijks tussen hen voelde, maar hij wendde het hoofd niet af.
'Het is altijd zo geweest. Niets hier onderbreekt de fysieke continuïteit van de wereld, waar we vandaan gekomen zijn. Wat hier gebeurt staat op zichzelf. Het is altijd hetzelfde. Ik ga gewond het Land in - mogelijk stervende. Een melaatse. En ik word genezen. Twee keer is mijn melaatsheid verdwenen. Ik kon weer
voelen - alsof mijn zenuwen...' Zijn hart draaide om bij de herinnering - en door de schrijnende smart van Lindens' blik. 'Maar voor ik het Land verliet, gebeurde er altijd iets, om de toestand waarin ik daarvoor verkeerde, te dupliceren. Soms was mijn lichaam verplaatst. Ik had opgehouden met bloeden - of het was erger geworden. Maar mijn lichamelijke conditie was altijd precies, zoals hij zou zijn geweest, als ik nooit naar het Land was gegaan. En ik ben nog altijd een melaatse. Melaatsheid geneest niet.
Dus deze keer trof dat mes me - en toen we in het Land kwamen, heb ik het met wilde magie genezen. Op dezelfde manier heb ik de wonden, die de Claaf me toebracht, geheeld.' Ze hadden zijn polsen doorgesneden, om bloed te krijgen voor hun waarzegging, toch waren de littekens al bijna vervaagd, bijna onzichtbaar.
'Maar het maakt geen enkel verschil. Wat hier gebeurt, verandert wat daar gebeurt niet. Het enige wat er gebeurt is, dat onze opvatting ervan verandert.'
Daarna was zijn schaamte te groot om haar blik te kunnen verdragen. 'Daarom heb ik je er niet van verteld. Je zou de waarheid gauw genoeg te weten komen. Maar na een tijdje veranderde ik. Toen wilde ik niet dat je het zou weten. Ik vond niet dat ik het recht had, van je te vragen, van een dode man te houden.'
Terwijl hij sprak, barstte haar geschoktheid uit in woede. Op hetzelfde ogenblik dat hij ophield, vroeg ze: 'Wil je zeggen dat je de hele tijd van plan bent geweest om te sterven?' Haar stem was ineens woedend, tegen de rustige achtergrond van het schip en de zee. 'Dat je niet eens hebt
geprobeerd een manier te vinden, om te blijven leven?'
'Nee!' In wanhoop probeerde hij zich te verdedigen. 'Waarom denk je dat ik een nieuwe Staf van Gerechtigheid wilde? Hem zo dringend nodig had? Het was mijn enige hoop. Om voor het Land te vechten, zonder wilde magie te riskeren. En om jou terug te sturen. Jij bent een dokter, nietwaar? Ik wilde dat je mij zou redden.' Maar de pijn van haar starende blik wankelde niet en hij kon die niet onder ogen zien, kon niet doen, alsof wat hij gedaan had, gerechtvaardigd was. 'Ik heb het geprobeerd ' pleitte hij. Maar geen enkel beroep was genoeg. 'Ik heb het je niet verteld, omdat ik een tijdje van je wilde houden. Dat is alles.'
Hij hoorde haar bewegen en de angst dat ze de hut uit zou lopen, hem voor altijd de rug zou toekeren, rukte aan hem. Maar ze ging niet weg. Ze ging terug naar de stoel,  ging daar zitten, alsof er iets in haar was gebroken. Haar handen bedekten haar gezicht, toen ze zich vooroverboog en haar schouders schokten. Toch maakte ze geen geluid. Aan het doodsbed van haar moeder had ze geleerd haar tranen voor zich te houden. Toen ze sprak trilde haar stem. 'Waarom dood ik uiteindelijk iedereen om wie ik geef?' Haar verdriet deed hem pijn, als het rauwe zuur van zijn schuldgevoel. Hiervoor was hij ook verantwoordelijk. Hij wilde uit zijn hangmat komen,  naar haar toe gaan, haar in zijn armen nemen,  maar hij had dat voorrecht verspeeld. Hij kon niets anders doen dan weerstand bieden aan zijn eigen berouw en tegenwerpen: 'Het is niet jouw schuld. Je hebt het geprobeerd. Ik had het je moeten vertellen. Je zou me hebben gered als je kon.'
De heftigheid van haar reactie overrompelde hem. '
Hou daarmee op!'beet ze hem toe. 'Ik heb ogen! Een eigen geest! Ik ben niet een of ander onschuldig kind dat je kunt beschermen.' De zon flitste op haar gezicht. 'Je hebt hier beneden gelegen, vanaf het moment dat we aan boord zijn teruggekomen, alsof jij de schuld van alles was. Maar dat ben je niet. Veil heeft dit bekokstoofd. Hij heeft je erin laten lopen. Wat probeer je nu te doen? Bewijzen dat hij gelijk heeft?'
'Ik kan er niets aan doen!' antwoordde hij, gegriefd door het zout dat ze in zijn wond van nutteloosheid wreef. 'Natuurlijk heeft hij gelijk. Wie denk je dat hij is? Hij is
mij. Hij is alleen maar een belichaming van het deel van mij,  dat hij veracht. Het deel dat...'
'Nee.' Haar tegenspraak sneed hem af, hoewel ze niet schreeuwde. Ze was te gespannen en woedend om te schreeuwen,  te extreem om te worden verloochend.
'Hij is niet jij. Hij is niet degene die gaat sterven.' Ze had kunnen zeggen: Ik ben degene die doodt. De woorden waren duidelijk in iedere rimpel van haar gezicht te zien. Maar haar boosheid ging aan die erkenning voorbij, alsof ze het op geen enkele manier kon verdragen. 'Iedereen maakt fouten. Maar het enige wat jij hebt gedaan, is proberen te vechten voor datgene waar je van houdt. Jij hebt een antwoord. Ik niet.' De heftigheid van haar bewering bevatte geen zelfbeklag. 'Ik heb er niet één gehad, sinds dit allemaal is begonnen. Ik ken het Land niet zoals
jij het kent. Ik heb geen enkele macht. Het enige wat ik heb kunnen doen is jou volgen.' Haar handen gingen als vuisten omhoog. 'Als je gaat sterven, doe dan iets om het belangrijk te maken!' Toen, als een snelle aanraking van ijs, besefte hij dat ze niet hier gekomen was om hem namens de Eerste te vragen naar hun bestemming. Zij wil weten waar we heen gaan. Haar vader had zelfmoord gepleegd en er haar de schuld van gegeven en zij had haar moeder eigenhandig gedood en nu scheen zijn dood, die van Covenant, even zeker als de Ontheiliging van de Aarde. Maar die dingen dienden er alleen toe, haar het doel te geven, dat hij verloren had. Ze had nu haar oude strengheid weer - dezelfde onbuigzame zelfkastijding en vastberadenheid waarmee ze hem had getrotseerd vanaf het moment,  waarop ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet. Toch was het felle vuur in haar ogen nieuw. En hij herkende het. Het was de onbeantwoorde boosheid van haar verdriet en in het verlangen naar strijd, hield die boosheid nergens rekening mee. Je hebt besloten om het op te geven?
Haar vraag maakte zijn mislukking even acuut als pijn. Hij had kunnen schreeuwen: Ik heb geen keus! Hij heeft me verslagen! Ik kan niets doen!
Maar hij wist beter. Hij was een melaatse en wist beter. Melaatsheid zelf was een nederlaag, volledig en ongeneeslijk. Toch hadden zelfs melaatsen redenen om verder te leven. Atiaran had hem gezegd dat het de taak van de levenden was, zin te geven aan de offers van de doden, maar nu zag hij dat de waarheid verderging: om zin te geven aan zijn eigen dood. En aan de prijs,  die de mensen van wie hij had gehouden, al hadden betaald. Omdat Linden zo aandrong,  ging hij rechtop in de hangmat zitten en vroeg hees: 'Wat wil je?' Zijn antwoord scheen haar te kalmeren. De bittere druk van haar verlies nam enigszins af. Met een harde stem zei ze: 'Ik wil dat je naar het Land teruggaat. Naar Luststeen. En een eind maakt aan de Claaf. Het Vloekvuur dooft.' Hij haalde sissend adem, om de vermetelheid van wat ze eiste,  maar ze ging verder, zonder notitie van hem te nemen. 'Als je dat doet, zal de Zonnevloek afnemen. Misschien zal hij zelfs langzaam verdwijnen. Dat zal ons tijd geven naar een beter antwoord te zoeken.' Toen verraste ze hem opnieuw door te weifelen. Ze keek hem niet aan toen ze besloot: 'Misschien geef ik niet om het Land op de manier waarop jij dat doet. Ik was te bang om naar Andelain te gaan. Ik heb nooit gezien hoe het vroeger was. Maar ik herken ziekte wanneer ik die zie. Zelfs als ik geen arts zou zijn, zou ik de Zonnevloek in me hebben gegrift op plaatsen, waar ik die nooit zal kunnen vergeten, zodat ik er iets aan kan doen. Ik heb anders niets. De enige manier waarop ik kan vechten is door jou.' Terwijl ze sprak, dartelden echo's van macht door Covenants' aderen. Hij hoorde wat ze zei, maar zijn angst voerde hem terug naar het begin. De Claaf doen ophouden? Het Vloekvuur doven? Met botte ongerustheid antwoordde hij: 'Dat zal me een pret geven. Wat voor de drommel doet je geloven, dat ik ook maar aan dat soort dingen kan denken, zonder de Boog in gevaar te brengen?' Ze keek hem met een zure glimlach aan, humorloos en vastbesloten. 'Omdat je weet hoe je je nu moet beteugelen. Ik heb het gevoeld - toen je al die wilde magie weer opriep en gebruikte om mij weg te sturen. Je bent nu gevaarlijker dan je ooit geweest bent. Voor Heer Veil.' Een ogenblik hield hij de blik, die zij hem toewierp, vast. Maar toen sloeg hij de ogen neer. Nee. Het was nog te veel: hij was niet klaar. De verwoesting van zijn leven was nauwelijks een dag oud. Hoe was het mogelijk om over vechten te praten, terwijl de Versmader hem al had verslagen? Hij bezat slechts één macht en die was door gif en leugen in een ernstiger dreiging veranderd, dan welke Zonnevloek ook. Wat zij wilde was waanzin.
Die had hij niet in zich. Toch moest hij iets antwoorden. Ze had al te veel lasten voor hem getorst. En hij hield van haar. Ze had het recht, eisen aan hem te stellen.
Dus zocht hij met bittere schaamte naar een uitweg, naar iets wat hij kon zeggen of doen, waardoor de noodzaak van een beslissing werd uitgesteld. Nog altijd zonder Linden aan te kijken mompelde hij zuur: 'Er zijn te veel dingen die ik niet begrijp. Ik moet met Findail spreken.' Hij dacht dat dat haar zou afleiden. Vanaf het moment waarop de Aangewezene van de
Elohim zich voor het eerst bij de Nasporing had aangesloten, was hij nooit op aandringen van iets anders, dan zijn eigen geheime wijsheid of slimheid gekomen of gegaan. Maar als iemand de kennis bezat, om zich aan deze nederlaag te ontworstelen, dan was het zijn volk. Hij zou hier vast niet komen, alleen maar omdat de Ongelovige het hem vroeg. Covenant zou dus in elk geval wat respijt krijgen, terwijl Linden probeerde Findail over te halen. Maar ze aarzelde niet - en ging niet weg uit de hut. Terwijl ze zich naar de boeg omdraaide,  kraste ze snerpend de naam van de Aangewezene, alsof ze verwachtte te worden gehoorzaamd. Vrijwel onmiddellijk scheen het zonlicht tegen de muur te condenseren en Findail kwam in een menselijke gedaante uit de steen vloeien, alsof hij daar op haar roep had gewacht. Zijn verschijning was onveranderd: achter zijn roomkleurige mantel en onverzorgde zilveren haar, in zijn gekrenkte gele ogen, zag hij eruit als een incarnatie van alle ellende van de wereld, een beeld van iedere pijn en iedere spanning, die zijn rustige en in zichzelf gekeerde volk niet beroerden. Terwijl zijn volk welbewust bevallig en aantrekkelijk was, was hij haveloos en door pijn getekend. Hij scheen hun antithese en tegenspraak te zijn - een rol die hem ontstelde.
Toch moest er iets voor hem zijn veranderd. Voor het debacle met de Ene Boom, zou hij op geen enkele oproep hebben gereageerd. Maar zijn manier van doen bleef even afstandelijk en afkeurend als altijd. Hoewel hij Linden erkentelijk toeknikte, bevatte zijn stem een toon van verwijt. 'Ik hoor je. Heftigheid is niet nodig.'
Zijn toon maakte geen indruk op Linden. Ze zette haar handen in de zij en richtte zich tot hem, alsof hij niet gesproken had. 'Dit heeft lang genoeg geduurd,' zei ze stijf. 'Nu hebben we antwoorden nodig.' Findail keurde Covenant geen blik waardig. In
Elemesnedene hadden de Elohim Covenant behandeld, alsof hij van geen persoonlijk belang was en nu scheen de Aangewezene die houding opnieuw aan te nemen. Hij vroeg Linden: 'Is de drager van de ring van plan afstand te doen van zijn ring?' Meteen bekte Covenant: 'Nee!' Weigeringen gingen door hem heen als echo's van een oud delirium. Geef hem de ring nooit. Nooit. Die ring was het enige wat hij nog overhad. 'Dan,' zei Findail,met een zucht, 'moet ik antwoorden als ik kan, hopende hem zijn dwaasheid uit het hoofd te praten.'
Linden keek op naar Covenant, zocht naar zijn vragen. Maar hij was te dicht bij zijn inwendige afgrond: hij kon niet helder denken. Te veel mensen wilden, dat hij afstand deed van zijn ring. Maar die ring was het enige wat hem nog met het leven verbond, maakte zijn keuzes belangrijk. Hij reageerde niet op Lindens' blik.
Haar ogen vernauwden zich, toen ze hem opnam, peilden zijn toestand. Toen, alsof ze zich losrukte van een verlangen om hem te troosten, draaide ze zich om,  stond weer tegenover Findail. 'Waarom...?' Ze sprak met moeite, forceerde woorden langs een knoop in haar borst. 'Ik weet nauwelijks waar ik moet beginnen. Er is zoveel... Waarom hebben jullie dat gedaan?' Ineens werd haar stem krachtiger, vol van de verontwaardiging,  die ze nooit had kunnen vergeten. 'Wat dachten jullie in godsnaam wat je aan het doen was? Het enige wat hij wilde, was de plaats van de Ene Boom weten. Jullie hadden hem een eerlijk antwoord kunnen geven. Maar in plaats daarvan sloten jullie hem in die stilte van jullie op.' Ze hadden zijn geest tot stilstand gebracht. Als Linden haar eigen leven niet in de waagschaal had gesteld,  om hem te redden, zou hij tot aan zijn sterven een leeg omhulsel zijn gebleven, ontdaan van gedachten of verlangens. En de prijs, die zij voor die redding had betaald...! Haar verbolgenheid maakte, dat ze hem duidelijk in beeld kreeg, toen ze besloot: 'Jij bent hiervoor verantwoordelijk. Hoe kun je het verdragen om met jezelf te leven?'
Findails' uitdrukking veranderde in een norse blik. Zodra ze ophield, antwoordde hij: 'Denk je soms dat ik blij ben met het resultaat van mijn Aanwijzing? Is mijn leven niet evenzeer in gevaar als het jouwe? Ja, evenzeer en meer nog, want jij zult heengaan, wanneer je tijd ten einde is, maar ik moet blijven om het verlies te dragen. De schuld is niet aan mij.' Linden wilde tegenwerpingen maken, maar de toenemende droefheid in zijn toon hield haar tegen. 'Nee, ga niet tegen mij tekeer. Ik ben de Aangewezene en de last van wat jij doet, komt op mij neer. Ik ontken niet dat de weg, die wij kozen, zwaar was voor de ringdrager. Maar kun je werkelijk niet zien hoe deze zaak ligt? Jij bent de Zonnewijze. Hij niet. Toch kan hij de wilde magie, die de kern is van de Boog van Tijd, uitoefenen, jij niet. Daar ligt de hand van het kwaad op de Aarde - en ook op de
Elohim, die de Würd van de Aarde zijn. Jij hebt gezegd dat wij het kwaad dienen, dat jij Heer Veil, de Versmader, noemt. Dat is niet waar. Als mijn woorden je niet aanstaan, neem dan andere feiten in aanmerking. Zou die Versmader zijn dienaar de Afslachter, in de storm op je hebben afgestuurd, terwijl er al een dienaar als ik temidden van jullie was? Nee. Dat kun je niet geloven. Toch moet ik openlijk tegen je zeggen, dat er een schaduw over de harten van de Elohim ligt. Daaruit blijkt, dat wij geen pad van redding konden bedenken, dat jullie zou sparen. Je bent niet vergeten, dat er Elohim onder ons waren, die je niet wilden ontzien. Het is toch zeker duidelijk dat de gemakkelijkste weg voor ons was, hem de ring eenvoudig afhandig te maken. Met wilde magie zouden wij iedere Smaad kunnen trotseren. Dan zou het voor wezens als ons, geen zware opgave zijn om de Aarde te vervolmaken. Toch hebben we dat niet gedaan. Sommigen van ons vreesden de arrogantie van een dergelijke macht, toen een schaduw duidelijk over onze harten lag. En sommigen zagen dat de hele prijs van een dergelijke daad op jou alleen zou neerkomen. Jullie zouden voor jezelf verloren zijn,  van zin en waarde beroofd. Misschien zouden de zin en waarde van de Aarde eveneens worden verminderd. Daarom kozen wij een moeilijker weg - om de last van de verlossing en het gevaar van het noodlot met jullie te delen. Wij legden de drager van de ring het zwijgen op,  niet om hem kwaad te doen,  maar om de Aarde voor het kwaad van macht zonder inzicht te behoeden. Net zoals dat zwijgen hem voor de boosaardigheid van Kasreyn van de Werveling heeft behoed, zou het hem ook voor de bedoelingen van de Versmader bij de Ene Boom hebben beschermd. Daardoor zou de keuze uiteindelijk aan jou zijn toegevallen. Je zou zijn ring zelf hebben kunnen nemen en daarmee de breuk tussen zien en macht hebben kunnen herstellen. Of misschien zou je de ring aan mij hebben kunnen geven, de Elohim in staat stellend de Aarde op hun manier te redden. Dan zouden wij niet langer bang hoeven te zijn voor onszelf,  want een macht,  die geschonken wordt, is geheel anders dan een,  die is ontwrongen. Maar welke keus je ook had gemaakt, er zou hoop zijn geweest. Om een dergelijke hoop te verkrijgen, bleek de prijs voor de stilte van de drager van de ring - en van mijn Aanwijzing - noch te groot, noch te slecht. Die hoop heb je ons ontnomen. In de kerker van het Zandfort heb je het kwaad gekozen, dat jij bezetenheid noemt, in plaats van de verantwoordelijkheid van het zien en de hoop die wij probeerden te koesteren, ging verloren. Nu zeg ik je, dat hij moet worden overgehaald, om zijn ring op te geven. Als hij dat niet doet, staat het vast dat hij de Aarde zal verwoesten.'
Eén ogenblik wankelde Covenant langs de weg van Findails'' uitleg. Zijn evenwicht was verdwenen. Om zijn eigen angst zo grimmig te horen uitspreken,  als een vonnis! Maar toen hij zich naar Linden omdraaide, zag hij dat zij zwaarder was aangeslagen dan hij. Haar gezicht was bleek geworden. Haar handen maakten kleine vluchtige gebaren langs haar zijden. Haar mond probeerde een ontkenning te vormen, maar ze had er de kracht niet voor. Geconfronteerd met de logica van haar handelingen,  zoals Findail die zag, was ze ontsteld. Opnieuw stelde hij haar in het centrum, op het toppunt van verantwoordelijkheid en schuld. En Covenants' eerdere onthulling was nog te recent: ze had geen tijd gehad die in zich op te nemen. Ze had de schuld voor zichzelf opgeëist, maar had de omvang van waar ze van zou kunnen worden beschuldigd, niet begrepen.
Woede om harentwil maakte hem evenwichtig. Findail had niet het recht,  om het hele gewicht van de Aarde op die manier op haar te laten vallen. 'Het is niet zo eenvoudig,' begon hij. Hij kende de ware naam van zijn bezwaar niet. Maar Linden keek hem met een geluidloze smeekbede aan en hij liet zich niet aan het wankelen brengen. 'Als Veil dit al de hele tijd van plan was, waarom heeft hij dan al die moeite gedaan?' Dit had hij niet hoeven te vragen. Toch ging hij verder in de hoop dat het hem op de juiste plaats zou brengen. 'Waarom heeft hij de Slang niet gewoon wakker gemaakt?' Findails' blik boeide Linden. Toen haar grote ogen naar de zijne terugkeerden, antwoordde hij: 'Die Versmader is niet gek. Als hij de Slang zelf zou opwekken, zonder de wilde magie in zijn hand, zou hij dan ook niet worden opgeslokt in de vernietiging van de wereld?'
Covenant verwierp dit argument met een schouderophalen, zocht verder naar de vraag, die hij nodig had, de zwakke plek in Findails' rationaliseringen. 'Waarom heb je het ons dan niet eerder gezegd? Natuurlijk kon je je niet verwaardigen iets uit te leggen, voor ze mij had bevrijd.' Met al het sarcasme dat hij kon opbrengen,  probeerde hij de Aangewezene te dwingen hem aan te kijken, Linden los te laten. 'Na wat jullie hadden gedaan, wist je, dat ze jou mijn ring nooit zou geven, als ze begreep hoe graag je die wilde hebben. Maar later - voor we bij de Ene Boom kwamen? Waarom heb je ons niet verteld in wat voor soort gevaar we ons bevonden?'
De
Elohim zuchtte, maar zijn blik liet Linden niet los. 'Misschien heb ik daarin gedwaald,' zei hij zacht. 'Toch kon ik me niet van hoop afkeren. Ik hoopte dat enige toegankelijkheid van wijsheid of moed de drager van de ring zou inspireren, om terug te treden van de afgrond van zijn bedoeling.'
Covenant bleef zoeken en zag dat Linden bezig was zich te herstellen. Ze schudde haar hoofd, streed inwendig om een manier te vinden, om Findails' beschuldiging te weerleggen of te weerstaan. Haar mond verstrakte: ze zag eruit, alsof ze op vloeken aan het kauwen was. Toen hij dit zag, vlamde een vonk van bemoediging in hem op,  deed hem voorover leunen, om zijn volgende uitdaging op de
Elohim te richten.
'Dat stelt jou niet in het gelijk,' zei hij met een raspende stem. 'Je zegt dat je mij het zwijgen wilde opleggen, alsof dat het enige fatsoenlijke alternatief was, dat je had. Maar je weet verdomme maar al te goed dat dat niet zo was. Je had in ieder geval iets aan het gif kunnen doen, dat me zo verdomde gevaarlijk maakt.'
Toen keek Findail Covenant aan. Zijn gele starende blik ging ineens omhoog, met een felheid, die Covenant schokte.
'Wij durfden niet.' Zijn kalme woede liet sporen van vuur op Covenants' brein achter. 'De doem van deze tijd rust ook op mij, maar ik durf niet. Zijn wij niet de Elohim, de Würd van de Aarde? Zien wij de waarheid niet in de wortels van de Rauwte Rand, in de vorm van de berghellingen en in de sneeuw, die de wintertoppen verguldt? Je bespot me met je eigen verantwoordelijkheid. Door middel van zijn gif probeert die Versmader de Boog van Tijd te vernietigen en dat is niet niets. Maar het zinkt in het niet vergeleken met het lot dat de Aarde en al het leven op Aarde zou treffen als er geen gif in je was. Jij ziet jezelf als een figuur van macht, maar op de schaal van werelden ben je dat niet. Als de begeerte van de Versmader naar de Verdelgingssteen hem niet zou hebben verraden, je groter makend dan je sterfelijke formaat, zou je nog niet één keer tegenover hem hebben gestaan. En hij is nu wijzer, met de wijsheid van oude teleurstellingen, die sommigen krankzinnigheid noemen.
Zonder het gif zou je te klein zijn om hem te bedreigen. Als hij je niet voor zijn eigen genoegen zou opsporen, zou je door de wereld zwerven zonder doel, machteloos tegen hem. En de Zonnevloek zou toenemen. Hij zou
toenemen en ieder land en iedere zee achter elkaar opslokken, tot zelfs Elemesnedene was gevallen, maar de Zonnevloek zou nog blijven groeien en er zou geen eind aan komen. Omdat jij vindt dat jou geen schuld treft, wilde je je ring niet weggeven. Daarom zou de Zonnevloek binnen de Boog gevangen blijven. Maar geen andere beperking zou aan zijn overwinning afdoen. Zelfs wij, de Elohim, zouden in de tijd worden teruggebracht tot speelballen voor zijn vermaak. Zolang de Tijd voortduurde, zou er helemaal geen einde komen aan de Ontheiliging van de wereld.
Daarom,' sprak de Aangewezene met zorgvuldige nadruk, 'zegenen wij de frustratie of krankzinnigheid, die dit gif een tactische zet veroorzaakte. Ontevreden in de gevangenis van de Aarde, heeft de Versmader zijn hoop op vrijheid geriskeerd in het gif, dat jou zo'n macht geeft. Het is ook onze hoop. Want nu is de schuld pijn. Omdat jij in andere opzichten blind bent, moeten we bidden dat schuldgevoel je ertoe zal brengen, datgene op te geven, wat ons misschien zal redden.'
Zijn woorden gingen als een schot door Covenant heen. Zijn argumenten waren doorgeprikt, irrelevant gemaakt. Findail stond geen alternatief voor onderwerping toe,  behalve het Ritueel van Ontheiliging - de regelrechte vernietiging van de Aarde, zodat die niet aan Heer Veil kon toebehoren. Dit was Kevin Landverwoesters' toestand op een schaal,  die Covenant verbijsterde, hem tot op het merg van zijn botten ontzette. Als hij zijn ring niet opgaf, hoe kon hij het dan verdragen, om iets anders te doen dan de wereld zelf te verwoesten, om de eeuwige Zonnevloek of de Versmader te verslaan?
Toch kon hij zijn ring niet opgeven. Die eenvoudige gedachte stond hem meteen grondig tegen. Die metalen cirkel betekende te veel: hij bevatte iedere harde bevestiging van leven en liefde, die hij ooit aan de bijzondere wreedheid van zijn eenzaamheid, zijn lot als melaatse, had ontwrongen. Het alternatief was beter.
Ja.
Te vernietigen, of om bij iedere zoektocht naar een andere oplossing, het risico van vernietiging te lopen.
Het dilemma legde hem het zwijgen op. In zijn vorige confrontatie met Heer Veil, had hij het stille middelpunt van zijn duizeligheid gevonden en gebruikt, het stilstaande punt van kracht tussen de tegenspraken van zijn benarde toestand,  maar nu scheen er geen midden meer te zijn, geen plaats, waarop hij staan kon, om zowel de Aarde als zichzelf te bevestigen. En de noodzaak om te kiezen was afschuwelijk!
Maar Linden had zichzelf weer in de hand gekregen. De gedachten, die haar het meeste pijn deden, waren niet degene, die Covenant staken en hij had haar een kans gegeven om zich te herstellen. De blik die ze hem toewierp was bros van gespannenheid, maar opnieuw alert, in staat zijn ontsteltenis waar te nemen. Een ogenblik vulde empathie haar blik. Toen draaide ze zich weer om naar de Aangewezene en haar stem klonk gevaarlijk nijdig. 'Dat is alleen maar speculatie. Je bent bang dat je je dierbare vrijheid zou verliezen, dus probeer je er hem verantwoordelijk voor te maken. Je hebt ons nog steeds de waarheid niet verteld.' Findail keek haar aan en Covenant zag haar terugdeinzen, alsof de ogen van de
Elohim haar hadden gebrand. Maar ze hield niet op. 'Als je wilt dat we je geloven, vertel ons dan over IJdel.'
Hierop deinsde Findail terug. Ze ging hem onmiddellijk achterna. 'Eerst heb je hem gevangen gezet, alsof hij een of andere misdaad tegen jullie had begaan. En je probeerde ons erover te misleiden, opdat we niet zouden weten wat je aan het doen was. Toen hij ontsnapte, heb je geprobeerd hem te doden. Daarna, toen hij en Zeedromer je aan boord van het schip aantroffen, sprak je met hem.' Haar uitdrukking was een gloed van herinnering. 'Jij zei: "Wat je verder ook doet,
dat zal ik niet toestaan.' De Aangewezene wilde antwoorden,  maar ze sneed hem de pas af. 'Later zei je: 'Alleen hij die je IJdel noemt, heeft het in zich mij te verdrijven. Ik zou er mijn ziel voor geven als hij dat deed." En sindsdien ben je nauwelijks uit zijn gezicht geweest - behalve toen je besloot weg te lopen, in plaats van ons te helpen.'
Ze was onmiskenbaar een vrouw, die iets over moed had geleerd. 'Jij bent van het begin af aan meer in hem geïnteresseerd geweest dan in ons. Waarom probeer je
dat voor de verandering niet eens uit te leggen?' Ze zwaaide met haar woede naar de Elohim en een ogenblik dacht Covenant, dat Findail zou antwoorden. Maar toen verstrakte zijn in smart verstrikte gezicht. Ondanks de ellende, die erop geschreven stond, leek zijn uitdrukking op de hooghartigheid van Chant en Infelice, toen hij grimmig zei: 'Ik wens niet over de Duivelskwel te spreken.'
'Dat is
goed,' blafte ze hem meteen toe. 'Natuurlijk niet. Als je dat wel zou willen, zou je ons een reden kunnen geven, om zelf enige hoop te koesteren. Dan zouden we niet omver kunnen vallen en doen alsof we dood zijn, zoals jij wilt.' Ze keek hem net zo aan als hij haar en ondanks al zijn macht en kennis, deed ze hem er kleiner en veroordeeld uitzien. Ze mompelde zuur: 'O, vooruit. Wegwezen. Ik krijg pijn in m'n buik van je.'
Met een stijf schouderophalen wendde Findail zich af, maar voor hij weg kon gaan, kwam Covenant ertussen: 'Wacht even.' Hij voelde zich half gek van angst en onmogelijke besluiten, maar hij had een helder ogenblik gekregen en dacht, dat hij een andere manier zag, waarop hij was verraden. Lena had hem verteld,  dat hij de herboren Berek Halfhand was. En de Heren, die hij had gekend, hadden dat geloofd. Wat was er misgegaan? 'Wij konden geen tak van de Ene Boom krijgen. Op geen enkele manier. Maar het is eerder gedaan. Hoe heeft Berek het gedaan?'
Findail bleef bij de muur staan, antwoordde over zijn schouder. 'De Slang werd niet rusteloos gemaakt door zijn nadering, want hij overwon niet door te vechten. In die tijd had de Ene Boom geen Bewaker. Hij was zelf degene, die de Boom zijn bescherming gaf en de Bewaker daar neerzette, zodat het vitale hout van het leven niet opnieuw zou worden aangeraakt, of gebroken.' Berek? Covenant was te verbaasd om de
Elohim uit de hut te zien oplossen. Berek had de Bewaker daar neergezet? Waarom? De Heer Stamvader was zowel een ziener, als een profeet genoemd. Was hij kortzichtig genoeg geweest om te geloven, dat niemand anders de Ene Boom ooit zou hoeven aan te raken? Of had hij een reden, om zich ervan te verzekeren, dat er nooit een tweede Staf van Gerechtigheid zou zijn? Duizelig van implicaties was Covenant zich even niet bewust van de manier, waarop Linden hem aankeek. Maar geleidelijk voelde hij haar ogen op zich. Haar gezicht was scherp door de vraag,  die ze met zich mee de hut in had gebracht - de vraag van haar nood. Toen hij haar blik beantwoordde, zei ze duidelijk: 'Je vrienden in Andelain dachten niet dat je gedoemd was. Er was een reden waarom ze je IJdel hebben gegeven. Wat hebben ze nog meer gedaan?'
'Ze hebben met me gesproken,' antwoordde hij, alsof ze de woorden uit hem had opgeroepen. 'Mhoram zei: "Wanneer je de nood van het Land hebt begrepen, moet je uit het Land weggaan, want datgene wat je zoekt is er niet. Het ene woord van waarheid kan anders niet worden gevonden. Maar ik geef je deze waarschuwing: laat je niet misleiden door de nood van het Land. Datgene wat je zoekt is niet wat het schijnt te zijn. Uiteindelijk moet je naar het Land terugkeren.'
Hij had ook gezegd:
Wanneer je op je grootste moeilijkheid bent gestuit en geen andere uitweg hebt, herinner je dan de paradox van witgoud. Er is hoop in tegenstrijdigheid. Maar dat begreep Covenant niet. Linden knikte streng. 'Wat zal het dus zijn? Blijf je hier gewoon liggen, totdat je hart breekt? Of ben je van plan te vechten?' Ontsteld door angst en wanhoop, wist hij niet wat te doen. Misschien was een antwoord mogelijk, maar dat had hij niet. Toch, wat ze van hem wilde, was duidelijk en omdat hij van haar hield, gaf hij het haar zo goed hij kon. 'Ik weet het niet. Maar alles is beter dan dit. Zeg de Eerste dat we het zullen proberen.'
Ze knikte weer. Een ogenblik bewoog haar mond, alsof ze hem op een of andere manier wilde bedanken. Maar toen dwong de druk van haar eigen niet zo vaste greep op vastberadenheid haar naar de deur. 'En jij?' riep hij haar na. Hij had haar weggestuurd en wist niet hoe hij haar moest terugroepen. Hij had geen recht. 'Wat ga je doen?' Bij de deur keek ze naar hem om en haar ogen zaten vol tranen. 'Ik ga wachten.' Haar stem klonk even verloren als de schreeuw van een torenvalk - en even vastberaden als een dappere daad. 'Mijn beurt komt.' Toen ze wegging, bleven haar woorden als een vonnis in de zonovergoten hut hangen. Of als een profetie. Toen ze weg was, kwam Covenant uit de hangmat en trok zijn oude kleren aan.

3
De weg naar pijn

Toen hij zich aan dek begaf, ging de zon in het westen onder en het licht ervan kleurde het water rood - de kleur van rampspoed. Honninscrave had ieder stuk zeildoek gehesen dat de ra's konden dragen en elk zeil stond bol van de wind, terwijl Sterrevaarts Juweel een paar streken naar het noordwesten voorwaarts bonkte. Het had een prachtig gezicht behoren te zijn. Maar het specifieke rood van die zonsondergang spreidde noodlottigheid over het zeildoek, verguldde de touwen, tot ze eruitzagen alsof ze glansden van het bloed. En de wind bracht een kilte met zich mee, als voorbode van de bittere winterkou. Toch liep Honninscrave over het stuurdek, alsof niets wat de zee hem bracht hem nog kon deren. De lucht woelde in zijn baard en zijn ogen weerspiegelden af en toe schitteringen van het vuur uit het westen, maar zijn commando's waren even nauwkeurig als zijn beheersing van het Reuzenschip en de ruwheid van zijn stem zou eerder veroorzaakt kunnen zijn door de inspanning om boven de wind uit te schreeuwen, dan door de spanning van de afgelopen dagen. Hij was per slot van rekening Schuimvolger niet. Hij had niet de caamora gekregen waarnaar zijn geest hunkerde. Maar hij was toch een Reus, de Kapitein van Sterrevaarts Juweel en hij had zijn verantwoordelijkheden aanvaard.
Met Cail naast zich ging Covenant naar het stuurdek. Hij wilde een manier vinden om zich te verontschuldigen, omdat hij niet aan de behoefte van de Kapitein had kunnen voldoen. Maar toen hij Honninscrave en de andere twee Reuzen, die bij hem waren, Sevinhand Ankermeester en een stuurman die Scheepshartspees bediende,  naderde, bracht de waarschuwing in hun ogen Covenant tot staan. Eerst dacht hij dat ze op hun hoede voor hem waren - dat het gevaar dat hij vertegenwoordigde hen angstig maakte. Maar toen zei Sevinhand eenvoudig: 'Reuzenvriend,' en het was zelfs voor Covenants' oppervlakkige gehoor duidelijk, dat de toon van de Ankermeester er eerder een was van gedeeld verdriet dan van wantrouwen. In plaats van zich te verontschuldigen, boog Covenant het hoofd in stilzwijgende erkenning van zijn eigen onwaarde. Hij wilde daar zwijgend staan tot hij genoeg zelfrespect had verzameld om opnieuw een stap terug te doen in het leven van het Reuzenschip. Maar na een ogenblik sprak Cail. Ondanks zijn typische
Haruchai-onverschilligheid, bleek uit zijn manier van doen dat hetgeen hij wilde zeggen, pijnlijk voor hem was. Onwillekeurig dacht Covenant dat geen van de Haruchai, die samen met hem het Land hadden verlaten, er tot dusver zonder kleerscheuren was afgekomen. Covenant wist niet hoe de halsstarrige buitensporigheid van de Haruchai de rol, die Brinn Cail had toegewezen, kon verdragen. Welke belofte lag er verborgen in Brinns' verklaring, dat Cail uiteindelijk zijn hart zou mogen volgen? Maar daar sprak Cail niet over. Hij richtte zich niet tot Covenant. Zonder voorafgaande plichtplegingen zei hij: 'Grimmand Honninscrave,  namens mijn volk vraag ik je vergiffenis. Toen Brinn zich mat met ak-Haru Kenaustin Ardenol - hij die de soevereine legendarische figuur en droom is van alle Haruchai in de bergen - was het niet zijn bedoeling de dood van Kabel Zeedromer, je broer, te veroorzaken.'
De Kapitein huiverde, zijn holle ogen vuurden rode splinters op Cail af, maar vrijwel onmiddellijk herwon hij zijn doelbewuste houding. Hij keek het Reuzenschip rond, alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat alles nog steeds in orde was. Toen gaf hij het bevel over aan Sevinhand en nam Cail en Covenant met zich mee naar de bakboordreling. De ondergaande zon gaf zijn gezicht een glans van gewijde glorie. Terwijl hij hem gadesloeg, dacht Covenant duister, dat de zon altijd in het westen onderging - dat iemand die naar het westen keek, nooit iets anders dan ondergang zou zien, dingen die ondergingen, de laatste schoonheid, voordat licht en leven uitdoofden.
Na een ogenblik verhief Honninscrave zijn stem boven het natte gespetter van de zijkant van het schip uit. 'Het Aard-Gezicht is niet iets, wat een Reus voor zichzelf kiest. Hij heeft geen keus. Maar daarom proberen we niet die te zoeken of te schuwen. Wij geloven - of hebben geloofd,' zei hij, met een zweem van bitterheid, 'dat er zowel leven als dood in dergelijke mysteriën schuilt. Hoe kan er dan enige schuld steken in wat er is gebeurd?' Honninscrave sprak meer tegen zichzelf, dan tegen Covenant of Cail. 'Het Aard-Gezicht heeft Kabel Zeedromer, mijn broer, overvallen en de pijn van zijn visie was ons allen duidelijk. Maar de grootte van die pijn kon hij niet vertellen. Misschien was zijn stomheid nodig, vanwege de visie zelf. Misschien was voor hem geen ontkenning van de dood mogelijk, die ook niet een ontkenning van het leven zou zijn geweest. Daar weet ik niets van. Ik weet alleen dat hij niet over zijn toestand kon spreken - en dus kon hij niet worden gered. Dat houdt geen schuld voor ons in.' Hij sprak, alsof hij geloofde wat hij zei, maar het verlies dat zich rond zijn ogen samentrok, sprak hem tegen.
'Zijn dood legt geen andere last op ons, dan de last van hoop.' De zonsondergang vervaagde in het westen en op zijn gezicht en veranderde zijn gelaatskleur van vuurrood tot de bleekheid van as. 'We moeten hopen dat we uiteindelijk middelen zullen vinden, om zijn heengaan te rechtvaardigen. Te rechtvaardigen,' herhaalde hij zacht, 'en te begrijpen.' Hij keek zijn toehoorders niet aan. Het stervende licht weerspiegelde in zijn ogen. 'Het doet mij verdriet dat ik mij geen hoop kan indenken.'
Hij had het recht verdiend met rust te worden gelaten. Maar Covenant had een antwoord nodig. Hij en Stuwhart Schuimvolger hadden over hoop gesproken. Terwijl hij zijn best deed om zijn stem, ondanks zijn eigen zware pijn, vriendelijk te laten klinken, vroeg hij: 'Waarom ga je dan verder?'
Lange tijd bleef Honninscrave zwijgend staan, in het toenemende duister, alsof hij het niet had gehoord, niet bereikbaar was. Maar ten slotte zei hij eenvoudig: 'Ik ben een Reus, de Kapitein van Sterrevaarts Juweel en heb gezworen de Eerste van de Nasporing te dienen. Dat is te verkiezen.' Te verkiezen, dacht Covenant met een plotselinge pijn. Mhoram had iets dergelijks kunnen zeggen. Maar Findail geloofde het klaarblijkelijk niet. Toch knikte Cail alsof Honninscravers' woorden zelfs voor extravagante
Haruchai aanvaardbaar waren. Per slot van rekening stelde Cails' volk niet veel vertrouwen in hoop. Ze zetten zichzelf op het spel, in een poging te slagen, maar konden ook falen - en ze aanvaardden het resultaat.
Covenant wendde zich van de duister wordende zee af, ging weg bij de reling. Hij hoorde niet thuis onder een dergelijk volk. Hij wist niet wat verkieslijk was - en kon nergens genoeg succes zien, om een mislukking draaglijk te maken. De beslissing, die hij namens Linden had genomen, was gewoon een ander soort leugen.
Welnu, zij had die voorgewende overtuiging van hem gekregen. Maar op een bepaald punt had iedere melaatse iets meer dan discipline, of zelfs koppigheid nodig, om hem in leven te houden. En hij had zijn verhouding met haar te erg verstoord. Hij wist niet wat hij moest doen.
Hier en daar op Sterrevaarts Juweel, waren de Reuzen begonnen lantarens aan te steken voor de nacht. Die verlichtten het grote stuurrad, de trap die van het stuurdek omlaag voerde, de ingangen naar de benedendekken en de kombuis. Ze hingen aan de voorste en achterste mast als voorbeelden van bravoure, het gat waarin de middelste mast had behoren te staan, zowel benadrukkend als negerend. Het waren slechts kleine olielampen onder de uitgestrekte hemel, maar toch maakten ze het Reuzenschip mooi op de oppervlakte van de diepe zee. Na een ogenblik merkte Covenant, dat hij het aankon om naar Linden te gaan zoeken. Maar toen hij van het stuurdek naar voren wilde gaan, werd zijn aandacht getrokken door IJdel. De Duivelskwel stond buiten het rechtstreekse bereik van de lantarens, precies op de plaats waar zijn voeten voor het eerst met steen in aanraking waren gekomen, toen hij van het eiland van de Ene Boom aan boord was gekomen, maar zijn zwarte silhouet was duidelijk tegen de vervagende horizon. Zoals altijd bleef hij onverschillig onder een kritische blik, alsof hij wist, dat niets hem kon deren.
Toch was hij wel gedeerd. Een ijzeren band van de oude Staf van Gerechtigheid omsloot nog steeds zijn pols, maar zijn hand bengelde nutteloos aan de houten arm, die als een tak uit zijn elleboog groeide. Covenant had er geen idee van, waarom Schuimvolger hem dit product van de duistere en historisch boosaardige oergruwels had gegeven. Maar nu wist hij zeker dat Linden gelijk had gehad - dat een verklaring, die geen rekening hield met het geheim van de Duivelskwel, niet volledig genoeg was, om op te kunnen vertrouwen. Toen hij langs IJdel liep, wist hij duidelijker, waarom hij haar wilde vinden.
Hij kwam haar bij de fokkenmast tegen, een eindje van de boeg, waar Findail stond, die als een boegbeeld de toekomst het hoofd bood. De Eerste, Pekwijf en nog een Reus waren bij haar. Toen Covenant hen naderde, herkende hij Mistweef, wiens leven Linden gered had, met gevaar voor Covenants' leven, tijdens zijn meest recente terugval als gevolg van het gif. De drie Reuzen groetten hem met dezelfde vriendelijke behoedzaamheid die Honninscrave en Se vinhand aan de dag hadden gelegd - de behoedzaamheid van lieden, die meenden dat ze zich in de tegenwoordigheid bevonden van een pijn, die hun eigen te boven ging. Maar Linden scheen zich bijna niet bewust te zijn van zijn verschijning. In het zwakke licht van de lantaren zag haar gezicht er bleek uit, bijna afgetobd en Covenant dacht ineens dat ze helemaal niet had gerust, sinds de queeste op het Eiland van de Ene Boom was aangekomen. De energie, die haar eerder op de been had gehouden, was weggevreten, haar manier van doen was koortsig van uitputting. Een ogenblik lang was hij zich er zo van bewust, dat ze op het punt stond in te storten, dat hij er geen erg in had, dat ook zij haar oude kleren droeg - het geruite flanellen hemd, de sterke jeans en stevige schoenen, waarmee ze het Land in was gegaan.
Hoewel haar keuze niet van de zijne verschilde, gaf de aanblik ervan hem een onverwachte steek van pijn. Opnieuw was hij verraden door zijn vroegere instinct voor hoop. Onbewust had hij gedroomd, dat alle schokken en onthullingen van het verleden haar niet zouden veranderen, haar er niet toe zouden aanzetten hun vroegere afstand tussen elkaar te hervatten. Dwaas! gromde hij tegen zichzelf. Hij kon niet aan haar waarnemingsvermogen ontsnappen. Beneden in zijn hut had ze al doorzien, wat hij zou gaan doen, voor hij het zelf had geweten.
De Eerste begroette hem op een toon die bruusk werd gemaakt door de strengheid van haar eigen gevoelens, maar haar woorden toonden aan, dat ze ook gevoelig was voor zijn toestand. 'Thomas Covenant, ik geloof dat je goed hebt gekozen.' Als iets haar ijzeren schoonheid nog kon vergroten, dan waren het de verliezen van de afgelopen dagen en de duisternis van de avond. Ze was een Zwaardkrijger, geoefend om strijd te leveren met het gevaar van de wereld. Terwijl ze sprak, greep een hand het gevest van haar zwaard, alsof het staal een vitaal deel uitmaakte van wat ze zei. 'Ik heb je Reuzenvriend genoemd en daar ben ik trots op. Pekwijf, mijn echtgenoot, pleegt te zeggen dat het de zin van ons leven is, om te hopen. Maar ik weet niet hoe ik dergelijke dingen moet meten. Ik weet alleen dat strijd beter is dan capitulatie. Het is niet aan mij, om jullie wegen in deze kwestie te beoordelen - toch verheugt het mij dat je een weg van strijd hebt gekozen.' Ze probeerde hem op de manier van een krijger gerust te stellen. Haar poging ontroerde hem - en joeg hem ook angst aan, omdat het erop scheen te wijzen, dat hij zich opnieuw tot meer had verbonden, dat hij kon peilen. Maar hij kreeg niet de kans om te antwoorden. Deze keer scheen Pekwijf het niet eens te zijn met wat zijn vrouw zei. Zodra ze was uitgesproken, zei hij: 'Ja en Linden Avery is ook goed Uitverkoren, zoals ik heb gezegd. Maar hierin kiest zij niet goed. Reuzenvriend, ze wil niet rusten.' Zijn ergernis was duidelijk in zijn stem te horen. Linden trok een gezicht. Covenant begon met: 'Linden je hebt...' maar toen ze hem aankeek, hield hij op. Haar blik verzamelde de duisternis en weerde hem daarmee af. 'Ik kan nergens heen gaan.' Het grimmige verlies, dat uit haar antwoord sprak, ging door hem heen als een kreet. Het betekende te veel: dat haar vroegere wereld voor haar bedorven was door wat ze had geleerd, dat ze het net als hij, niet kon verdragen, om naar haar hut terug te gaan - de hut die ze hadden gedeeld. Ergens in de verte zei Pekwijf: 'De hutten van de
Haruchai zijn haar aangeboden. Maar ze zegt dat ze bang is, dat ze op dergelijke plaatsen zal dromen. En Sterrevaarts Juweel heeft geen andere privé-ruimten.' Covenant had daar begrip voor. Brinn had haar de schuld gegeven van Hergroms' dood. En ze had geprobeerd Ceer te doden. 'Laat haar met rust,' zei hij dof, even doof voor zichzelf, als voor Pekwijf. 'Ze zal rusten wanneer ze eraan toe is.' Dat was niet wat hij wilde zeggen. Hij wilde zeggen: Vergeef me. Ik weet niet hoe ik mezelf moet vergeven. Maar de woorden zaten in zijn borst opgesloten. Ze waren onmogelijk. Omdat hij haar niets anders te bieden had, slikte hij moeizaam en zei: 'Je hebt gelijk. Mijn vrienden verwachtten niet dat ik gedoemd zou zijn. Schuimvolger heeft een reden gehad om mij IJdel te geven.' Zelfs die bevestiging was moeilijk voor hem, maar hij dwong zich ertoe. 'Wat is er met zijn arm gebeurd?' Ze bleef hem duister aanstaren, alsof hij de spil van haar uitputting was. Ze klonk even misleid als een slaapwandelaar, toen ze antwoordde: 'Mistweef wil niet weggaan. Hij zegt dat hij Cails' plaats wil innemen.' Covenant staarde haar aan, even niet in staat te begrijpen. Maar toen herinnerde hij zich zijn eigen ontsteltenis, toen Brinn erop gestaan had hem te dienen en zijn hart draaide zich in zijn lichaam om. "Linden?' vroeg hij, eenzaam en scherp in zijn onvermogen haar te helpen, 'vertel me over IJdels' arm.' Als hij gedurfd had,  zou hij haar beet hebben gepakt. Als hij het recht ertoe had gehad. Ze schudde haar hoofd en lantarenlicht straalde als een smeekbede uit haar droge ogen. 'Ik kan het niet.' Ze had als een kind kunnen protesteren: Het doet pijn. 'Zijn arm is leeg. Wanneer ik mijn ogen dichtdoe, is die er niet eens. Als je alle leven uit de Ene Boom zou wegnemen - het zo volledig zou wegnemen, dat de Boom nooit, nooit enige betekenis had - zou het er zo uitzien. Als IJdel werkelijk zou leven - als hij niet alleen maar iets was wat de oergruwels maken - zou hij vreselijke pijn lijden.' Langzaam wendde ze zich af, alsof ze zijn aanwezigheid niet langer kon verdragen. Toen ze over het dek wegliep, met Mistweef eerbiedig en koppig achter haar aan, begreep hij, dat ook zij niet wist hoe ze moest vergeven. Hij dacht toen dat zijn verlies en nood te veel voor hem waren geworden, dat hij ongetwijfeld op het punt stond een inzinking te krijgen. Maar de Eerste en Pekwijf sloegen hem gade met een bezorgdheid, die duidelijk op hun gezicht te lezen stond. Zij waren zijn vrienden. En ze hadden hem nodig. Op de een of andere manier hield hij zich goed. Later liet Mistweef weten, dat Linden een plaats gevonden had, waar ze eindelijk kon slapen, opgerold in een hoek van de kombuis, bij de warmte van een van de grote fornuizen. Daarmee moest Covenant tevreden zijn. Stijf lopend ging hij terug naar zijn hangmat en nam het risico van nachtmerries. Dromen schenen het minst gevaarlijk te zijn. Maar de volgende ochtend was de wind sterker.
Misschien was het een echte wind voor zeelui - genoeg om de
dromond uit zijn normale routine te schudden en met volle zeilen te doen varen, niet genoeg om een gevaar voor het vaartuig of de bemanning te vormen. Hij joeg de toppen van de golven op tot schuim en stuifwater, deed het water tegen de granieten boeg van het Reuzenschip te pletter slaan, deed de touwen neuriën en de zeilen bollen. De zijkanten van het schip bewogen zo snel, dat de moiré-tekeningen eruitzagen, als vlammen die uit de zee knetterden. In het want lachten enkele Reuzen, terwijl ze het zeildoek van de ene stand in de andere trokken, om de beste positie voor de dromond te zoeken om snel te varen. Als de middelste mast niet verloren zou zijn gegaan, zou Sterrevaarts Juweel uitbundig voor de wind hebben geijld.
De dag was echter miezerig door wolken en voelde onnatuurlijk koud aan. Een zuidenwind zou warmer zijn geweest dan dit. Hij woei recht van de plaats, waar het Eiland was gezonken en hij was even kil als de grot van de Ene Boom. Zonder de zon om haar te verlichten, had de zee een grijze, kleverige glans. Hoewel hij een mantel over zijn kleren droeg, trok Covenant zijn schouders op en kon niet ophouden met rillen. Om zich gerust te stellen, ging hij naar het stuurdek, waar Heft Stormtoorn het bevel over de
dromond voerde. Maar ze begroette hem slechts met een kort knikje. Haar anders onaandoenlijke gedrag, had een soort alerte waakzaamheid, die hij niet eerder bij haar had gezien. Voor het eerst sinds ze elkaar hadden ontmoet, scheen ze toegankelijk voor bange vermoedens. Liever dan haar met zijn ongerustheid lastig te vallen, keerde hij naar het achterdek terug en ging toen naar voren, op zoek naar iemand, die gemakkelijker te ondervragen was.
Het is niet zo koud, zei hij bij zichzelf. Het is alleen maar de wind. Maar toch viel de kilte hem aan. Hoe dicht hij de mantel ook om zich heen sloeg, de wind drong toch tot zijn huid door. Instinctief ging hij naar de kombuis, op zoek naar warmte en Linden.
Hij trof haar daar aan, tegen een wand gezeten en omringd door de opgewekte bedrijvigheid van de twee koks van de
dromond, een man en vrouw, die toepasselijk Zeesaus en Haardkool heetten. Ze hadden zo'n groot deel van hun leven achter de grote fornuizen gestaan, dat hun gezichten blijvend rood waren geworden. Ze leken elkaars evenbeeld, terwijl ze druk in de weer waren, zich bewogen met een houding van verwarring, die het gemak van hun samenwerking verborg. Als ze aan dek gingen, straalde de hitte van hen af en in hun beperkte domein gloeiden ze als ovens. Maar Covenant had het nog steeds koud.
Linden was wakker, maar keek nog glazig van de slaap. Ze had slechts een deel van de schuld van haar vermoeidheid betaald. Hoewel ze Covenant groette, was alles achter haar ogen in slaperigheid verhuld. Hij dacht meteen dat hij haar maar niet met vragen lastig moest vallen, voordat ze meer had gerust. Maar hij was te koud voor goede voornemens. Terwijl hij naast haar neerhurkte  vroeg hij: 'Wat vind jij van die wind?' Ze geeuwde. 'Ik denk,' zei ze afstandelijk, 'dat Veil haast heeft om ons terug te krijgen.' Na nog een dag te hebben gerust, kon Linden echter wat beter naar het weer kijken. Tegen die tijd was Covenant prikkelbaar geworden van doelloze ongerustheid. Hij voelde herhaaldelijk dat hij het middelpunt van zijn leven had verloren, dat hij zich niet kon beletten alle kanten uit te vliegen, wanneer de duizeligheid van zijn angst kwam opzetten. Er was niets gebeurd, dat erop wees, dat de
dromond in gevaar verkeerde, toch hield zijn opkomende overtuiging, dat er gevaar dreigde, aan. Bits stelde hij Linden zijn vraag voor de tweede keer.
Maar een lange slaap had haar weer tot zichzelf teruggebracht en de blik, die ze op hem richtte was tot kennis in staat. Ze scheen zonder inspanning te zien dat zijn irritatie niet op haar was gericht. Ze raakte zijn onderarm even aan, als een belofte dat ze hem niet in de steek zou laten. Toen ging ze naar buiten om naar de wind te kijken. Na die even te hebben beoordeeld, verklaarde ze dat de wind niet onnatuurlijk of onheilspellend was, niet iets wat de Versmader voor zijn eigen doeleinden had bekokstoofd. In plaats daarvan was het een reactie op de fundamentele beroering die het Eiland van de Ene Boom had laten vergaan. Door dat geweld was het evenwicht van het weer verstoord, geschonden. Het was denkbaar dat Heer Veil had geweten, dat dit zou gebeuren. Maar ze voelde geen bewijs van zijn invloed op de wind. Toen Covenant haar oordeel aan Honninscrave overbracht, haalde de Kapitein de schouders op, zijn gedachten verborgen achter zijn enorm dikke wenkbrauwen. 'Het hindert niet,' mompelde hij, alsof hij niet naar zichzelf luisterde. 'Als het erger wordt, moet Sterrevaarts Juweel voor de wind lopen. Omdat we een mast hebben verloren, ga ik niet de weerstand van de baan van de wind riskeren. Dat is niet nodig. Op het ogenblik worden we slechts een klein stukje van onze rechte weg afgevoerd.' Dat had Covenant tevreden behoren te stellen. Zijn ervaring met de zee was onbeduidend in vergelijking met die van Honninscrave. Toch weigerde de opstand in zijn ingewanden te bedaren. Evenals Stormtoorn gaf de Kapitein de indruk, dat hij in het geheim bezorgd was. De volgende twee dagen werd de wind een ernstiger probleem.
Terwijl de wind met onophoudelijke hevigheid enkele streken ten westen van het noorden waaide, beet hij als een ploegschaar in de zee, gierde over de dekken van de
dromond, alsof hij de pijn van zijn eigen kou voelde. Ondanks zijn vaart, scheen Sterrevaarts Juweel niet langer snel te varen: de wind joeg het water zelf naar het noorden en wanneer de voorsteven een kleine boeggolf deed ontstaan, werd die onmiddellijk weggerukt. Wolken omsloten de wereld van horizon tot horizon. De zeilen zagen er grijs en broos uit, terwijl ze de zware steen voorttrokken. En die nacht begon de kou in ernst.
Toen Covenant de volgende morgen rillend uit zijn hangmat klauterde, stond er een laagje ijs in de waskom, die Cail voor hem had neergezet. Vage vorstplekken likten aan het moiré graniet, alsof die er door de wanden in waren getrokken. Toen hij langs IJdel kwam op zijn weg naar de warmte van de kombuis, zag hij dat de zwarte gestalte van de Duivelskwel als een melaatse, met rijp bespikkeld was. Toch waren de Reuzen even druk aan het werk als altijd. Niet alleen waren ze ongevoelig voor vuur en wellicht pijn, ze waren ook bestand tegen koude. De meesten van hen waren in het want bezig, vechtend tegen de bevroren stijfheid van de touwen. Terwijl zijn ogen traanden, zag Covenant ze heel even onduidelijk en dacht dat ze de zeilen aan het opdoeken waren. Maar toen zag hij wolken als stoom van het zeildoek afwaaien en hij besefte dat de Reuzen tegen de zeilen aan het slaan waren, om te verhinderen dat de rijp erop tot ijs zou aankoeken. Ijs zou het zeildoek van de ra's kunnen scheuren en Sterrevaarts Juweel verlammen, terwijl het leven van de
dromond afhing van zijn vaart.
Zijn ademhaling maakte zijn baard knisperig toen hij zich door de wind vooruit liet duwen. Zonder Cails' hulp zou hij de deur van de kombuis niet hebben kunnen opentrekken. IJsschilfers sprongen uit de spleten en verdwenen naar binnen, toen de
Haruchai de verzegeling verbrak, die was ontstaan door de damp van het koken. Op een vlaag, die stevig door de kombuis warrelde, sprong Covenant over de stormdrempel en wankelde bijna door de schok, toen de deur achter hem dichtsloeg.
'Steen en Zee!' blafte Haardkool met een rood gezicht en ongevaarlijke woede. 'Zijn jullie gek geworden, dat jullie aan de achterkant in plaats van de voorkant binnenkomen in een dergelijke storm?' Met een druipende pollepel maakte ze felle gebaren naar de andere deur. Achter haar smeet Zeesaus verontwaardigd de vlamkast van zijn oven dicht. Maar een ogenblik later, toen alle ergernis vergeten was, gaf hij Covenant een dampende flacon met verdund
bruiskristal en Haardkool schepte een kom bouillon voor hem uit de enorme stenen pot waar ze mee bezig was. Verlegen met zijn figuur ging hij naast Linden tegen de wand zitten, waar hij de koks niet in de weg zat en probeerde weer wat warmte in zijn botten te krijgen.
De volgende dagen bracht hij daar het grootste deel van zijn tijd door, de dragelijke herrie en hitte van de kombuis met haar delend. Ondanks zijn gevoelloosheid, was de koude te fel voor hem en voor haar was die nog erger, omdat haar zintuigen er zo kwetsbaar voor waren. Hij probeerde nog een keer in zijn hut te slapen, maar daarna accepteerde hij een matras, net als die van haar, in de kombuis. De wind werd iedere dag harder en daarmee werd ook de lucht geleidelijk aan kouder. Sterrevaarts Juweel werd als een speer naar het door ijs aangevreten hart van het noorden gesmeten. Wanneer Reuzen de kombuis binnenkwamen op zoek naar eten of warmte, was hun kleding stijf van grijze rijp, die poelen slijk op de grond achterliet, wanneer die smolt. Ijs klonterde aan hun baarden en haar en hun ogen stonden verwilderd. Covenant sloop af en toe op het dek rond, om te zien in welke toestand het schip verkeerde, maar wat hij zag - de hoge, ijzingwekkende zee, het dreigende zwerk, de bevroren schuimknoesten die aan de reling konden knagen, omdat de bemanning geen tijd had ze te verwijderen - dreef hem telkens terug naar de kombuis met een ijskoude knobbel in zijn borst.
Eén keer ging hij ver genoeg naar voren om naar Findail te kijken. Toen hij terugkwam, waren zijn lippen rauw van de kou en vloeken. 'Die schoft voelt het niet eens ' mompelde hij tegen niemand in het bijzonder, hoewel Pekwijf daar met Linden, Mistweef, de twee koks en een paar andere Reuzen was. 'Het gaat dwars door hem heen.' Hij kon zijn verontwaardiging niet verklaren. Het scheen alleen maar onrechtvaardig, dat de benarde toestand van de
dromond de Aangewezene niets deed.
Maar Linden keek niet naar hem, haar aandacht was op Pekwijf gericht, alsof ze hem iets belangrijks wilde vragen. Aanvankelijk had ze echter geen gelegenheid om haar vraag te stellen. Pekwijf was Haardkool en Zeesaus aan het plagen, als een vrolijk kind en lachte om de verborgen humor van hun onheuse bejegeningen.
Hij had de machtige geest van een Reus in zijn gebogen lichaam en meer dan het vermogen van een Reus tot vrolijkheid. Zijn gekscheren verdreef iets van Covenants' zure stemming. Ten slotte ontwrong Pekwijf tegen wil en dank een lach aan de koks, daarna zeeg hij naast Covenant en Linden neer, terwijl de hitte van de fornuizen op zijn voorhoofd glansde. Covenant was zich bewust van Lindens' gespannenheid toen ze haar vraag eindelijk kon stellen. 'Pekwijf  waar belanden we in?'
De Reus keek haar aan met een air van verbazing, die geveinsd had kunnen zijn.
'Niemand wil erover praten ' ging ze verder. 'Ik heb het aan Stormtoorn en Sevinhand gevraagd, maar het enige wat ze zeggen is dat Sterrevaarts Juweel op deze manier eindeloos kan doorgaan. Zelfs Mistweef denkt dat hij mij kan dienen, door zijn mond dicht te houden.' Mistweef tuurde aandachtig naar het plafond en deed alsof hij niet hoorde wat er werd gezegd. 'Dus vraag ik het aan jou. Jij hebt nooit iets voor mij verborgen gehouden.' Haar stem drukte een ingewikkelde trilling van spanning uit. 'Waar belanden we in?'
Buiten de kombuis maakte de wind een vreemd klagend geluid, alsof hij door de ankergaten snelde. Vorst beet in de spleten van de deuren. Pekwijf wilde haar blik niet zien, maar ze liet hem niet los. Geleidelijk verdween zijn opgewektheid en de tegenstelling maakte, dat hij er ouder uitzag, aangetast door een onuitgesproken angst. Zonder dat er een duidelijke reden was, moest Covenant denken aan een verhaal, dat Linden hem had verteld in de tijd voordat de queeste
Elemesnedene had bereikt - het verhaal van de rol die Pekwijf had gespeeld bij de dood van de vader van de Eerste. Hij zag er nu uit als iemand die te veel herinneringen had.
'Ach  Uitverkorene,' zei hij met een zucht, 'ik vrees dat we door de Leedwind zijn verstrikt, die naar de Zielenbijter voert.'
De Zielenbijter.
Pekwijf noemde het een onnauwkeurige zee, niet alleen omdat ieder schip dat erin terechtkwam, dat in een ander deel van de wereld deed, maar ook omdat elk schip dat er weer uit kwam, een ander verhaal vertelde. Sommige vaartuigen stootten in het zuiden op stormen en riffen, andere op verstikkende luwtes in het oosten, weer andere op welige en ondoordringbare sargassobedden in het westen. Hoe dan ook, de Zielenbijter stond bekend om wat hij was, want geen enkel vaartuig of bemanningslid kwam er ooit ongedeerd uit terug. En elk van die schepen was daarheen gevoerd door een Leedwind, die te lang zonder belemmering of verandering woei. Linden redetwistte enige tijd  geërgerd door de tegenstrijdigheid van Pekwijfs' vage, maar ook stellige beweringen. Maar Covenant schonk aan geen van beiden aandacht. Hij had nu een naam voor zijn kille angst en die kennis schonk hem een vreemde troost. De Zielenbijter. Dat was niet Heer Veils' schuld. En er viel ook niet aan te ontkomen. En de uitkomst van die zee zou alle andere angst onnodig kunnen maken. Goed. De Kombuis was te warm, maar buiten schreeuwde en kreunde een kou, die alleen Reuzen langere tijd konden doorstaan. Uiteindelijk werd zelfs de herrie van de koks kalmerend voor hem en hij kwam van zijn huiveren in een soort wakende slaperigheid terecht - een verdoofde innerlijke stilte, als een echo van de ledigheid, die de
Elohim hem in Elemesnedene hadden opgelegd.
Die stilte bevatte de enige veiligheid, die hij in deze wereld had gekend. Het was het antwoord van een melaatse op wanhoop, een staat van onthechting en passiviteit, die volledig werd gemaakt door de doodsheid van iedere zenuw, die betekenis zou hebben uitgedrukt. De
Elohim hadden die niet uitgevonden: ze hadden in hem eenvoudigweg de bijzondere aard van zijn lot geïncarneerd. Niets te voelen en sterven. Linden had hem een keer van dat noodlot gered. Maar nu was hij verslagen. Hij nam beslissingen, niet omdat hij erin geloofde, maar omdat ze van hem werden verwacht. Hij had de moed niet de Zielenbijter het hoofd te bieden.
In de dagen die volgden leefde hij net, alsof er niets aan de hand was. Hij dronk genoeg
bruiskristal om zijn woordeloze afstandelijkheid tot de mensen, die hem gadesloegen, te verklaren. Hij sliep in de kombuis, maakte korte wandelingen, ging als een levend mens op begroetingen en gesprekken in. Maar inwendig was hij onaanraakbaar. Na jaren van discipline en tarting, van koppig redeneren tegen de verleiding van zijn ziekte, spande hij zich niet langer in.
En nog steeds ploegde Sterrevaarts Juweel een rechte voor door de grijze en zwangere zee, terwijl de wind met noordelijk geweld woei. Met uitzondering van een paar uitgesleten paden hier en daar, bevonden de dekken zich nu in de greep van het ijs, overwoekerd als een oude ruïne. Alleen het gewicht ervan was al genoeg, om de Reuzen zenuwachtig te maken, maar ze hadden noch de tijd, noch de kracht om de korst te verwijderen. Er zat te veel vocht in de wind: er woei te veel stuifwater van de gebeukte golven. En dat vocht drong sneller in de zeilen door, dan het eruit kon worden geslagen. Af en toe werd er een stuk zeildoek te zwaar om te blijven hangen, waarna de wind het uit het want scheurde. Een hagel van ijsschilfers vaagde over de dekken, gerafelde stukken zeil bleven klapperend als gebroken handen aan de ra's achter. Dan werden de Reuzen gedwongen om nieuwe zeilen aan de ra's te bevestigen. Omdat hij van zijn middelste mast was beroofd had de granieten
dromond al zijn zeilen nodig, of geen.
Dag na dag werden het schrille gejank van het want en het gekreun van de steen luider, angstiger. De zee zag eruit als vloeibaar ijs en Sterrevaarts Juweel werd tegen een steeds groter wordende weerstand in, naar voren gesleurd. Toch was het Reuzenschip koppig. Zijn masten bogen en trilden, maar versplinterden niet. Terwijl hij zijn tanden tegen de storm op elkaar zette, hield Sterrevaarts Juweel stand.
Toen de verandering kwam, werd iedereen erdoor verrast. Rust had de strijdlustige gloed weer in Lindens' ogen teruggebracht en ze had dagenlang zitten kniezen vanwege de dol makende druk van de wind en de beklemming van de kombuis, maar zelfs zij zag niet wat er op komst was. En de Reuzen kregen helemaal geen waarschuwing. Het ene moment voer Sterrevaarts Juweel op het huilen van de wind door het verbitterde hart van een wolkenzwarte nacht. Het volgende dook de
dromond naar voren als een strijdros, met verstrengelde voorpoten... en de storm was weg. De onverwachtheid van de stilte verbijsterde het vaartuig als een ontploffing. Er was geen ander geluid dan het vage gerinkel en gekletter van ijs, dat uit de slap hangende zeilen viel. Linden rukte haar waarnemingsvermogen van de ene kant naar de andere, het schip onderzoekend en mompelde toen verbaasd: 'We liggen stil. Zomaar ineens.'
Een ogenblik lang bewoog niemand. Toen liep Mistweef naar de deur, schopte die los uit zijn bevroren toestand. Kou, zuiver als volstrekte winter, stroomde naar binnen, maar er zat geen wind achter. De lucht boven het Reuzenschip was stil. Geschreeuw steeg langs de dekken op. Ondanks zijn innerlijke stilte volgde Covenant Mistweef en Linden naar buiten de nacht in.
De wolken waren verdwenen, het donker was even helder en scherp, als het lemmet van een mes. Lichtplekken bakenden het Reuzenschip af, toen de bemanning meer lantarens ontstak. Aan de oostelijke horizon stond de maan  geel en somber. Ze was bijna vol, maar bleek geen licht te verspreiden, wierp geen spiegelbeeld op de zwarte, geheimzinnige oppervlakte van het water. De hemel was aan alle kanten met sterren bezaaid, maar die hadden hun betekenis verloren. Linden mompelde bij zichzelf: 'Wat verdomme...?' Maar ze scheen de vraag niet te kunnen afmaken. Honninscrave en Pekwijf naderden elkaar van tegenover gelegen kanten van het schip. Toen de Eerste zich bij hen voegde, zei Pekwijf met niet overtuigende nonchalance: 'Het lijkt alsof we er zijn.'
Covenant voelde zich te verkleumd om koud te zijn. Maar Linden rilde hevig naast hem. Met een verbeten stem vroeg ze: 'Wat doen we nu?'
'Doen?' antwoordde Honninscrave afstandelijk. Zijn gezicht was donker, verstoken van inhoud. 'Dit is de Zielenbijter. We moeten afwachten wat hij wil.' Pluimen stoom kwamen uit zijn mond, alsof zijn geest hem met ieder woord ontsnapte. Zijn wil, dacht Covenant sprakeloos. Mijn wil. Veils' wil. Niets maakte enig verschil. Stilte was veiligheid. Als hij geen hoop kon hebben, zou hij verdoving aanvaarden. Toen hij naar de kombuis terugkeerde, rolde hij zich op zijn matras op en viel meteen in slaap.
Maar de volgende ochtend werd hij wakker van de kou en de stilte. De fornuizen gaven geen warmte. Met uitzondering van Cail, was de kombuis verlaten. In de steek gelaten. Sterrevaarts Juweel lag even stil, alsof hij en de
Haruchai de enige mensen waren, die aan boord waren achtergebleven. Een steek van pijn ging door hem heen, bedreigde zijn verdediging. Stijf van slaap en kou krabbelde hij overeind. 'Waar...?' vroeg hij zwak. 'Waar zijn ze heen gegaan?' Cails' antwoord was vlak en genadeloos. 'Ze zijn naar de Zielenbijter gaan kijken.' Covenant huiverde. Hij wilde de beperking van de kombuis niet verlaten. Hij vreesde de terugkeer van gewaarwording en pijn en verantwoordelijkheid. Maar Cails' uitdrukkingsloze, starende blik was dringend. Cail was een van de Haruchai, verwant aan Brinn en Bannor. Zijn kameraden Ceer en Hergrom hadden hun leven gegeven. Hij had het recht eisen te stellen. En zijn blik was even duidelijk als woorden. Het is genoeg. Nu moet je opnieuw beginnen. Covenant wilde niet weggaan. Maar hij schikte zijn verkreukte kleding, deed een poging om de stilte, die hem omringde, te beveiligen. Toen Cail de deur voor hem opende, stapte hij over de stormdrempel en liep met knipperende ogen de heldere, koude ochtend in.
Na zoveel dagen achter de dreiging van de wolken verscholen te zijn geweest, zou de zon alleen al genoeg zijn geweest, om hem te verblinden. Maar dat was niet het enige. Witte kou scheen verblindend rondom het schip. Licht sprong van alle kanten op hem af, schitteringen, die even scherp waren als speren, vlogen om zijn hoofd. Zijn tranen bevroren op zijn wangen. Toen hij zijn handen ophief, om de kralen weg te vegen, werden kleine stukjes huid van zijn gezicht getrokken. Maar langzaam verhelderde zijn blik. Hij zag Reuzen langs de relingen staan met hun rug naar hem toegekeerd. Iedereen aan boord stond ergens bij de voorste reling en keek uit over zee. Iedereen was stil, even rustig als de zee en de zeilen hingen slap in het want. Maar geen stilte kon hun verwachtingsvolle spanning doen bedaren. Ze keken naar de Zielenbijter. Wachtten erop. Toen kon hij weer voldoende zien, om de bron van al die verblindende schittering te onderscheiden. Bewegingloos in het water liggend, werd Sterrevaarts Juweel omringd door een flottielje ijsbergen.
Honderden waren er, van iedere afmeting en vorm. Sommige waren niet meer dan kleine uitsteeksels op de vlakke zee. Andere verhieven puntige toppen, tot de hoogte van de ra's van de
dromond. En ze bestonden allemaal uit hetzelfde smetteloze ijs: ijs dat even doorzichtig en volkomen was als glas, even hard als diamanten, ijs, waarop de ochtend brak, naar alle kanten licht verbrijzelend. Ze bewogen, alleen, of in eskaders en kwamen langzaam naar het schip toe, terwijl ze zuidwaarts dreven. Enkele kwamen zo dichtbij, dat een Reus er in één keer op zou hebben kunnen springen. Maar geen een kwam met de dromond in botsing.
De flottielje dreef wonderbaarlijk majestueus over de zee, even betoverend als de kou. De meeste Reuzen stonden, alsof ze uit een modderiger ijs waren gebeeldhouwd. Ze haalden nauwelijks adem, terwijl hun handen aan de reling vastvroren en de schittering in hun ogen brandde. Covenant ging naar Linden toe, die bij de Eerste, Pekwijf en Mistweef stond. Achter het rauwe rood van de kou op haar gezicht, lag een blauwe bleekheid, alsof haar bloed even melkachtig was geworden, als de vorst, maar ze huiverde niet langer, schonk geen aandacht aan de ijspegeltjes, die zich op haar geopende lippen vormden. Pekwijfs' voortdurende gemompel verstoorde de trance niet. Zoals iedereen keek hij, hoe het ijs statig voorbijkwam, alsof hij wachtte, tot er iemand zou spreken. Alsof het zonscherpe wonder van deze doortocht slechts een voorspel was. Covenant merkte, dat hij zijn ogen er ook niet van kon afhouden. Beheerst door zoveel oogverblindende glinstering en schoonheid  hield hij zich met zijn handen vast aan een van de kruisbalken van de reling en verloor op slag alle vermogen zich te bewegen. Hij was nu kalm, bereid om zo nodig voor altijd te wachten, om te horen wat de kou zou gaan zeggen. Cails' stem bereikte hem van verre. De
Haruchai zei: 'Oer-Heer  dit is niet goed. Uitverkorene, luister naar mij. Het is niet goed. Jullie moeten weggaan.' Maar zijn protest verzwakte langzaam. Hij kwam naast Covenant staan en sprak niet meer.
Covenant had geen gevoel voor tijd. Uiteindelijk kwam er een einde aan het wachten. Een berg dreef langs de rij toeschouwers en iedereen zag in een van de zijden een vlakke ruimte als een platform. En uit die ruimte stegen kreten op.
'Eindelijk een schip!'
'Help ons!'
'Heb medelijden!'
'We zijn afgesneden!'
Hij scheen dezelfde kreten ook achter zich te horen, van de andere kant van het Reuzenschip. Maar die vreemde bijzonderheid maakte geen indruk op hem. Zijn ogen waren het enige deel van hem dat bewoog. Toen de ijsberg te midden van de trage stoet naar het zuiden dreef, kwam de platte kant ervan recht onder de toeschouwers voorbij. En hij zag uit het doorschijnende ijs gestalten tevoorschijn komen - menselijke gestalten. Drie of vier, hij wist het niet zeker. Het aantal was vreemd onnauwkeurig. Maar de aantallen kwamen er niet op aan. Het waren mensen en hun behoeftigheid maakte, dat zijn hart zich in zijn kluisters omdraaide.
Ze hadden holle ogen en waren broodmager en meelijwekkend. Hun handen, verminkt door bevriezing, waren in lappen gewikkeld, die van hun gehavende kleding waren gescheurd. Uitmergeling en hopeloosheid doorgroefden hun gezichten. Hun gebarsten en versplinterde stemmen waren hees van wanhoop.
'Afgesneden!' schreeuwden ze als een herinnering aan de wind.
'Genade.' Maar niemand op de
dromond verroerde zich. 'Help hen.' Lindens' stem kwam als een kreun tussen haar parelende lippen uit. 'Werp ze een lijn toe. Doe iets.'
Niemand reageerde. In de greep van de koude, willoos, staarden de kijkers slechts, terwijl de ijsberg langzaam voorbijdreef en zijn uitzinnige slachtoffers wegvoerde. Geleidelijk bracht de stroom, de aan hun lot overgelatenen buiten gehoorsafstand. 'In godsnaam.' Haar tranen vormden een glanzende waaier van ijs onder elk oog.
Opnieuw draaide Covenants' hart zich in zijn lichaam om. Maar hij kon niet loskomen. Zijn stilte bedekte de zee.
Toen kwam er opnieuw een ijsberg aan. Hij lag als een schotel op de onwrikbare oppervlakte van het water. Onder de oppervlakte kwam zijn massa heel even tegen het schip aan en ontlokte een gekreun aan de verstilde romp, toen hij erlangs schuurde. Een ogenblik ving de ijsschotel de zon rechtstreeks op en de weerkaatsing klonk als een doodsklok. Toch kon Covenant door de felle gloed heen zien. In het beeld van de zon stonden mensen die hij kende; Hergrom, Ceer.
Ze stonden gespannen, alsof hun rug naar de Zandmuur was gekeerd. Aanvankelijk waren ze zich niet bewust van het Reuzenschip. Maar toen zagen ze het. Ceer schreeuwde een groet, die zonder echo op de dekken van de
dromond viel. Hij liet Hergrom in de steek, rende naar de rand van het ijs en zwaaide met de armen om hulp. Toen kwam er een Zandgorgoon uit het licht tevoorschijn. Wit tegen de onbelemmerde achtergrond van het ijs, viel het beest Hergrom aan met moord uitgestrekt in zijn machtige armen. Rillingen deden Cail schudden. Stoom blies vanwege de spanning door zijn tanden. Maar de kou hield hem gevangen.
Een ogenblik registreerden de onverzoenlijke gelaatstrekken van Ceers' gezicht het feit, dat het Reuzenschip hem niet zou helpen. Zijn blik huiverde in Covenants' borst, als een beschuldiging die nooit kon worden weerlegd. Toen snelde hij naar Hergrom toe, om hem te verdedigen.
De Zandgorgoon sloeg toe met de kracht van een moloch. Er sprongen scheuren in het ijs. Een regen van slagen verspreidde Hergroms' bloed over de ijsschots. Ceers' kracht betekende niets voor het monster. En nog steeds verroerde niemand zich. De Reuzen waren nu zelf ijs, even koud en bros als de wildernis van de zee. Lindens' huilen stokte in haar keel. Druppels bloed vielen uit Covenants' handen toen hij zijn handen van de reling probeerde los te trekken. Maar de greep van de kou kon niet worden verbroken.
Ceer, Hergrom. Maar de ijsschotel dreef langzaam weg en niemand verroerde zich. Daarna leek voor de eerste keer sinds Covenant onder de betovering van de Zielenbijter was gekomen, het wachten lang. Eindelijk dreef er weer een brok ijs naar het Reuzenschip toe. Het was klein, nauwelijks een meter breed en de bovenkant kwam maar net boven het water uit. Het scheen te klein te zijn, om de brenger van zoveel angst te zijn. Een ogenblik werd zijn gezicht door licht besmeurd. Hij kon niets anders zien dan de felle aanval van het geschitter van de zon. Maar toen werden zijn ogen helder.
Op die kleine schots stond Kabel Zeedromer. Hij had zijn gezicht naar de
dromond gekeerd, staarde omhoog naar de kijkers. Zijn houding was recht, zijn armen waren streng over de gapende wond in het midden van zijn borst gevouwen. Boven zijn litteken waren zijn ogen vol ontzettende wetenschap.
Stijf knikkend groette hij. 'Mijn volk,' zei hij met een stem, die even kalm en extreem was als de kou. 'jullie moeten mij redden. Dit is de Zielenbijter. Hier lijden alle verdoemden, die voor een verkeerde zaak gestorven zijn, zonder hulp van hen, die zij probeerden te dienen. Als jullie mij niet de hand willen reiken, moet ik hier voor eeuwig staan in mijn lijden en het ijs zal mij niet vrijlaten. Hoor mij aan, jullie, die ik tot deze prijs heb liefgehad. Hebben jullie geen liefde meer over voor mij?'
'Zeedromer ' kreunde Linden. Honninscrave slaakte een kreet, die bevroren vlees om zijn mond losscheurde en enkele druppels bloed in zijn baard deed vallen.
De Eerste hijgde zwak: 'Nee  ik ben de Eerste van de Nasporing. Ik kan het niet verdragen.' Maar geen van hen deed iets. De kou was onverwoestbaar geworden. Haar overwinning was bereikt. Zeedromer bevond zich inmiddels al tegenover Covenant. Weldra zou hij midscheeps voorbijkomen en dan zou hij weg zijn en het volk van Sterrevaarts Juweel zou met niets anders worden achtergelaten dan gruwel, berouw en kou.
Het was onverdraaglijk. Zeedromer had zijn leven gegeven, om te verhinderen dat Covenant de Aarde zou vernietigen. Omdat hij vanwege zijn stomheid het AardGezicht niet met hen kon delen, had hij met zijn eigen lichaam het noodlot van de wereld voorkomen en respijt gekregen voor hen, van wie hij hield. En Covenant had geweigerd hem het eenvoudige fatsoen van een
caamora toe te staan. Het was te veel. Met pijn en ontsteltenis kwam Covenant in beweging. Met een vloek, die de stilte versplinterde, brandde hij zijn handen van de reling af. Wilde magie bonsde door hem heen, als het hete wondvocht van verdriet: wit vuur barstte als woede uit zijn ring. 'We zullen hem verliezen!' brulde hij tegen de Reuzen. 'Haal een touw!' Een ogenblik later wrikte de Eerste zich los. Haar ijzeren stem schalde over het Reuzenschip: 'Nee!' Terwijl ze met een ruk naar de verankering van een nabije weeflijn sprong, pakte ze een van de bolders op. 'Weg duivel,' schreeuwde ze. 'We willen je niet horen!' Fel van woede en afschuw gooide ze de bolder recht naar Zeedromer. De Reuzen stonden versteld, toen haar projectiel door hem heen schoot.
Het brak een stuk van de rand van het ijs en ketste weg in de zee, duidelijk spetterend. Meteen wankelde Zeedromers gedaante. Hij probeerde weer te spreken, maar was al in een luchtspiegeling opgelost. De schots dreef leeg naar het zuiden weg. Terwijl Covenant stond te staren, snelde het vuur uit hem, geblust door de kou.
Maar een ogenblik later brak de betovering met een hoorbaar kraken en barsten van ijs. Linden hief ruwe handen naar haar gezicht op, knipperde met haar door de kou uitgeholde ogen. Hoestend en vloekend wankelde Honninscrave achteruit van de reling. 'Vooruit luilakken!' Zijn schreeuw verspreidde bloedspatjes. 'Pas op de wind!' Opluchting en ontsteltenis stonden in vorst op verschillende delen van Pekwijfs' gezicht geëtst.
Verstijfd keerden de andere Reuzen zich van het uitzicht op zee af. Sommigen schenen niet in staat te begrijpen wat er was gebeurd, anderen zwoegden met toenemende haast naar hun posten. Zeesaus en Haardkool repten zich terug naar de kombuis, alsof ze zich voor hun lange afwezigheid schaamden. De Eerste en Stormtoorn liepen tussen de tragere bemanningsleden, terwijl ze hen al schuddend of ruw aanpakkend tot enige mate van alertheid probeerden te manen. Honninscrave schreed grimmig in de richting van het stuurdek. Een ogenblik later ratelde een van de zeilen in zijn katrollen en zond een regen van bevroren stof omlaag en de eerste Reus, die in de weeflijnen klom riep hees: 'Het zuiden!' Een donker zwoegen van wolken was al zichtbaar boven het hakkebord van de
dromond. De storm kwam terug.
Covenant vroeg zich een ogenblik af hoe Sterrevaarts Juweel in een dergelijke wind tussen het flottielje van ijsbergen door zou kunnen varen - of hoe de met ijs bedekte zeilen het zouden overleven, als de wind te plotseling, te hard zou toeslaan. Maar toen vergat hij al het andere, omdat Linden flauwviel en hij te ver weg was om haar te bereiken. Mistweef ving haar nog net op tijd op en voorkwam zo, dat haar hoofd op het stenen dek zou openbarsten.

4
Zee van ijs

De eerste vlagen troffen het Reuzenschip onder een hoek en deden het zwaar naar bakboordzijde overhellen. Maar toen kwam de kracht van de wind voornamelijk tegen de achtersteven en Sterrevaarts Juweel schoot met een ruk recht, terwijl de zeilen klapperden en bolden en de wind ze probeerde los te rukken. De dromond lag zo massief in de taaie zee, dat hij een ogenblik niet scheen te kunnen bewegen. De bovenste ra's gilden. Ineens spleet Gloorgroeter van boven tot onderen en de wind trok snerpend door de scheur. Maar toen verzamelde Sterrevaarts Juweel alle krachten, stormde naar voren en de druk nam af. Toen de wolken kolkend boven hen kwamen, vermande het Reuzenschip zich en begon te lopen. De eerste ogenblikken werden Honninscrave en de stuurvrouw tot het uiterste op de proef gesteld, omdat ze een botsing met de dichtst bijzijnde ijsbergen moesten vermijden. Onder deze koude omstandigheden zou iedere aanraking het graniet van de flanken van de dromond als hout hebben kunnen doen barsten. Maar weldra begon de flottielje voor het schip uit te dunnen. Sterrevaarts Juweel kwam aan het einde van de Zielenbijter. De wind bleef in kracht toenemen, maar het onmiddellijke gevaar was geweken. De dromond was erop gebouwd, om dergelijke vlagen te weerstaan.
Maar Covenant was zich helemaal niet bewust van het schip en de wind. Hij vocht voor Lindens' leven. Mistweef had haar de kombuis binnengedragen, waar de koks zwoegden, om de hitte van hun ovens weer te doen oplaaien, maar toen de Reus haar eenmaal op de matras had neergelegd, duwde Covenant hem met zijn schouder opzij. Pekwijf, die Cail naar de kombuis was gevolgd, bood aan hem te helpen. Covenant negeerde hem. Binnensmonds met methodische heftigheid vloekend, wreef hij haar polsen, wreef haar wangen en wachtte tot de koks wat water warm zouden maken.
Ze zag te bleek. De beweging van haar borst was zo gering, dat hij het nauwelijks kon geloven. Haar huid had de structuur van was en zag eruit, alsof die zou loslaten als hij te hard wreef. Hij gaf klappen op haar onderarmen, haar schouders en de zijkanten van haar nek en masseerde die, terwijl duizelige wanhoop in zijn slapen bonsde. Tussen het vloeken door herhaalde hij zijn vraag om warm water.
'Het komt ' mompelde Zeesaus. Zijn eigen ongeduld maakte dat het klonk alsof hij nijdig was. 'De fornuizen zijn koud. Ik bezit geen toverkracht om het vuur te bespoedigen.'
'Ze is geen Reus,' antwoordde Covenant, zonder zijn blik van Linden af te wenden. 'Het hoeft niet te koken.' Pekwijf hurkte bij Lindens' hoofd neer, hield een leren flacon voor Covenants' gezicht. 'Hier is
bruiskristal.' Covenant hield niet op, maar verplaatste zijn inspanning naar haar heupen en benen, om ruimte te maken voor Pekwijf. Terwijl hij een enorme handpalm onder haar hoofd hield, tilde de Reus haar in een half zittende houding. Voorzichtig bracht hij de hals van de flacon aan haar lippen. Vloeistof druppelde uit haar mondhoeken. Ontzet zag Covenant dat ze niet slikte. Haar borst ging omhoog, wanneer ze inademde, maar ze kokhalsde niet en daarom kon ze de krachtige drank niet inademen. Bij die aanblik werd zijn geest wit van vuur. De hysterie van gif en macht stroomde door zijn spieren - scherp zilver werd aangevreten door herinneringen aan middernacht en moord. Hij duwde Pekwijf weg, alsof de Reus een kind was.
Maar hij durfde het niet aan om hitte in Lindens' lichaam te laten stromen. Zonder enige gezondheidszin om hem te leiden, zou hij waarschijnlijk eerder doden, dan verwarmen. Terwijl hij vuur inslikte, trok hij haar op haar zijde, sloeg haar een keer tussen de schouderbladen, twee keer, in de hoop het vocht uit haar longen los te maken. Toen drukte hij haar weer op haar rug, tilde haar hoofd op, zoals hem was geleerd, kneep haar neus dicht en begon met zijn mond op de hare dringend door haar keel te ademen. Bijna onmiddellijk maakten de inspanning en beteugeling hem duizelig. Hij wist niet langer hoe hij het stilstaande punt van kracht in het centrum van zijn rondwarrelende angsten moest vinden. Hij had geen andere macht om haar te redden, dan die welke hij niet kon gebruiken. 'Reuzenvriend.' De stem van Haardkool klonk heel ver weg. 'Hier is een stoofpot, die groot genoeg voor haar is.' Covenants' hoofd kwam met een ruk omhoog. Een ogenblik keek hij de kok niet begrijpend aan. Toen blafte hij: 'Vul hem!' en drukte zijn mond weer op die van Linden. Een gedempt gedonder van water stroomde in de enorme stenen pot. Wind gilde in de kluisgaten, ontlokte vibrerend geweeklaag aan de zeilen. De kombuis begon om Covenant rond te draaien. Hoofd omhoog: inademen. Hoofd omlaag: uitademen. Er was geen andere manier waarop hij zijn evenwicht kon behouden, dan met vuur. Nog een ogenblik en hij zou barsten of het bewustzijn verliezen, hij wist niet wat.
Toen zei Zeesaus: 'Het is klaar.' Pekwijf raakte Covenants' schouder aan. Terwijl hij zijn armen onder Linden schoof, probeerde Covenant zijn verkrampte spieren los te maken, rechtop te staan. Sterrevaarts Juweel ging over de top van een golf en dook in het dal. Omdat hij geen evenwicht kon vinden, schoot hij halsoverkop naar de muur. Handen vingen hem op. Mistweef hield hem vast, terwijl Pekwijf Linden uit zijn omarming trok. Hij was duizelig en het vuur was onweerstaanbaar. Hij rukte zich van Mistweef weg, volgde Pekwijf naar het fornuis, waarop de langwerpige stoofpot stond. De vloer scheen boosaardig te schudden, maar hij bleef doorlopen.
De bovenkant van het fornuis was even hoog als zijn kin. Hij kon over de rand van de pot niets anders zien dan Lindens' kruin, terwijl Zeesaus haar hoofd boven water hield. Maar hij hoefde haar niet langer te zien. Terwijl hij zijn voorhoofd tegen de onderkant van de stoofpot drukte, spreidde hij zijn armen zo ver mogelijk langs de zijkanten ervan uit. De inhoud van het fornuis brandde, maar het zou te lang duren voor die hitte al die steen en al dat water had verwarmd. Terwijl hij zijn ogen sloot voor het demonische ronddraaien van zijn duizeligheid, liet hij wilde magie langs zijn armen stromen.
Hij kon dat veilig doen. Hij had voldoende beheersing geleerd, om te beletten dat zijn macht de kombuis zou vernielen. En Linden was afgeschermd van zijn onnauwkeurige aanraking. Met witte drift omvatte hij de pot. Toen versmalde hij zijn geest tot niets anders daar inbreuk op maakte en liet het vuur stromen. Op die manier keerde hij stilte en verstijfdheid de rug toe. Een tijd lang was hij zich alleen bewust van de stroom van zijn macht, die hitte in de steen perste, maar de steen brak niet en het breekbare graniet veranderde niet in puin. Toen besefte hij plotseling, dat hij Linden kon horen hoesten. Hij keek op. Ze was onzichtbaar voor hem  verborgen door de zijkanten van de pot en de stoom, die dik opsteeg. Maar ze hoestte, haar longen sterker makend met iedere kramp. En een ogenblik later kwam een van haar handen uit de stoom en omklemde de rand van de pot. 'Het is genoeg,' zei Pekwijf. 'Reuzenvriend het is genoeg. Meer hitte zal haar pijn doen.' Covenant knikte zonder iets te zeggen. Met doelbewuste inspanning liet hij zijn macht los. Meteen deinsde hij terug, getroffen door de duizeligheid en angst, die hij in bedwang had gehouden. Maar Pekwijf sloeg een arm om hem heen, hield hem overeind. Toen het tollen vertraagde, zag hij hoe Zeesaus Linden druipend uit het water tilde. Ze zag er nog altijd even bleek en broos uit, als een mishandeld kind, maar haar ogen waren open en haar ledematen reageerden op de mensen, die om haar heen stonden. Toen Mistweef haar van de kok overnam, sloeg ze haar armen instinctief om zijn nek, terwijl hij haar in een deken wikkelde. Toen bood Cail haar Pekwijfs' fles met
bruiskristal aan. Terwijl ze nog steeds hevig rilde, bracht ze de fles aan haar mond. Geleidelijk verschenen er twee vage kleurvlekjes op haar wangen. Covenant wendde zich af en verborg zijn gezicht tegen Pekwijfs' mismaakte borst tot zijn opluchting voldoende bedaarde om te kunnen worden verdragen.
Terwijl het
bruiskristal zich door haar lichaam verspreidde, bleef Linden enkele ogenblikken bij bewustzijn. Hoewel ze zo zwak was dat ze wankelde, liet ze zich uit de armen van Mistweef zakken. Met de deken om zich heen gewikkeld, trok ze haar natte kleren uit. Toen zocht haar blik die van Covenant. Hij keek haar zo dapper mogelijk in de ogen. 'Waarom...?' vroeg ze hees. Haar stem trilde. 'Waarom konden we hen niet helpen?'
'Het was de Zielenbijter.' Haar vraag maakte zijn ogen mistig. Haar hart was nog verscheurd door wat ze had gezien. 'Het waren zinsbegoochelingen. We waren verdoemd als we weigerden te helpen. Vanwege de gevoelens, die wij tegenover onszelf zouden hebben gekoesterd. En verdoemd als we het probeerden. Als we een van die wezens aan boord hadden genomen.' De Zielenbijter, dacht hij, toen hij probeerde zijn blik te verhelderen. Dat was een goede naam ervoor. 'De enige uitweg was, om de illusie te verbreken.' Ze knikte flauw en zakte toen weg in de omhelzing van het
bruiskristal. 'Het was net als toen ik naar mijn ouders keek.' Haar ogen vielen dicht. 'Als ze even dapper waren als ik wilde dat ze zouden zijn.' Haar stem verstierf. 'Als ik mezelf toestond van ze te houden.' Toen zakte ze door haar knieën. Mistweef liet haar zacht op haar matras zakken, stopte meer dekens om haar in. Ze sliep al.
Geleidelijk aan herkreeg de kombuis zijn gebruikelijke warmte. Zeesaus en Haardkool zwoegden als titanen, om warm eten voor de bemanning klaar te maken. Toen Honninscrave meer vertrouwen begon te krijgen in het gedrag van de
dromond tegen de storm, begon hij Reuzen in kleine groepjes weg te sturen om te eten en te rusten. Ze trokken in een gestage stroom door de kombuis. Ze kwamen binnen met rijp in hun haar en spanning in hun ogen. Elk gezicht had dezelfde hologige herinnerende blik. Maar de smaak van warm eten en het kameraadschappelijke gebulder van de koks troostten hen en toen ze weer aan hun werk gingen, getuigde hun houding weer van hun gebruikelijke montere liefde voor de zee en van moed. Ze hadden de Zielenbijter overleefd. Dapper gingen ze terug naar hun gevecht met de bittere gruwel van de zee.
Covenant bleef enige tijd in de kombuis om over Linden te waken. Haar slaap was zo diep, dat hij die instinctief wantrouwde. Hij verwachtte dat ze terug zou glijden in de talkachtige bleekheid van bevriezing. Ze zag er zo klein, frêle en begeerlijk uit, zoals ze daar bijna onder de voeten van de Reuzen lag. Maar haar opgerolde gestalte onder de dekens bracht ook andere herinneringen terug en ten slotte merkte hij, dat hij van opluchting en warmte in een gevoel van verlies verviel. Ze was de enige vrouw die hij kende, die zijn ziekte begreep, maar hem toch accepteerde. Haar koppige verbondenheid met hem - en met het Land - was sterker gebleken, dan zijn wanhoop. Hij verlangde ernaar zijn armen om haar heen te slaan, haar tegen zich aan te drukken. Maar hij had daar het recht niet toe. En in haar slaap had ze de trouw van zijn aanwezigheid niet nodig. Om aan de pijn van wat hij verloren had te ontkomen, trok hij de ceintuur van zijn mantel strak om zich heen en ging naar buiten, de huilende wind in. Meteen strompelde hij in de warreling van een sneeuwbui, dicht als mist. Die joeg tegen zijn gezicht. Ijs knarste onder zijn laarzen. Toen hij de sneeuw uit zijn ogen knipperde, zag hij speldenprikken van licht op de dekken en in het want. De sneeuw versluierde de dag zo volledig, dat de Reuzen gedwongen waren lantarens te gebruiken. Die aanblik ontstelde hem. Hoe kon Honninscrave het Reuzenschip varende houden, rechtuit en blind in een dergelijke zee, terwijl zijn bemanning niet zonder lantarens voor de zeilen kon zorgen? Maar de Kapitein had geen keus. Zolang deze wind aanhield, kon de
dromond niets anders doen dan de tanden op elkaar zetten en volhouden. Covenant had de zaak niet langer in handen. Terwijl hij de vliegende sneeuw en de met ijs aangekoekte dekken met Cails' hulp trotseerde, ging hij op zoek naar de Eerste.
Maar toen hij haar aantrof in de hut, die ze met Pekwijf deelde, bemerkte hij dat hij niet wist wat hij moest zeggen. Ze was haar slagzwaard aan het poetsen en haar lange, strelende bewegingen hadden een soort welbewuste grimmigheid, die erop scheen te wijzen, dat het behoud van Sterrevaarts Juweel ook niet langer in haar handen lag. Zij had de betovering van de Zielenbijter verbroken, maar ze kon nu niets doen. Een ogenblik lang deelden ze een harde blik van vastberadenheid en hulpeloosheid. Toen draaide hij zich om. De sneeuw viel nog steeds. Hij kleefde aan de lucht en de wind geselde hem naar voren, de dag verduisterend, alsof de hemel was volgepropt met as. De sneeuw bracht een lichte temperatuursverandering met zich mee en de felheid van de storm werd enigszins verzacht. Maar als reactie werden de zeeën onstuimiger. En ze volgden de stuwing van de storm niet langer. Andere krachten bogen ze uit de greep van de storm en dwongen Sterrevaarts Juweel zich zwoegend en klauwend een weg dwars door de stroom te banen. Honninscrave wijzigde zijn koers, zoveel als hij aan de zeeën durfde toe te geven, maar de wind gaf hem niet veel speelruimte. En dus voer het zware vaartuig bonkend, met een wilde gang, werd het draaiend omhoog geworpen met een misselijk makende pauze op de golftoppen, terwijl de
dromond even onbestuurbaar was, gevolgd door een duik, die de achtersteven tot zijn reling in zwart water begroef. Alleen het onbevreesde gedrag van de Reuzen overtuigde Covenant ervan, dat Sterrevaarts Juweel niet op het punt stond onder te gaan.
Kort voor zonsondergang hield het op met sneeuwen en wat vuilgeel licht likte kort over de geteisterde zeeën. Onmiddellijk stuurde Honninscrave Reuzen de masten in, om de horizon af te zoeken, voor het licht zou verdwijnen. Ze meldden dat er geen land in zicht was. Toen daalde een door wolken geblindeerde nacht over het Reuzenschip en Sterrevaarts Juweel voer snel in de kuil van een ondoorgrondelijk donker.
In de kombuis onderging Covenant de storm met zijn rug stevig tegen een muur en de zijkant van het fornuis geklemd en zijn blik op Linden gevestigd. Onbewust van het stampen van het vaartuig, sliep ze zo vredig, dat ze hem deed denken aan het Land voor de Zonnevloek. Zij was een terrein, dat nooit geschonden had mogen worden door bloedvergieten en haat, een oord dat beter verdiende. Maar het Land had mannen en vrouwen - hoe weinig ook - die voor de genezing ervan hadden gevochten en zouden blijven vechten. En tot hen behoorde ook Linden. Maar in de strijd tegen haar eigen innerlijke Zonnevloek, had ze niemand anders dan zichzelf.
De nacht strekte zich voor Sterrevaarts Juweel uit. Na een maaltijd en een beker verdund
bruiskristal, probeerde Covenant te rusten. Op zijn matras liggend, liet hij zich door de zeeën van de ene kant naar de andere slingeren en probeerde zich voor te stellen, dat hij werd gewiegd. Ten slotte sukkelde hij echt in slaap.
Maar vrijwel onmiddellijk begon hij in de war te raken. Hij bevond zich weer in het Zandfort, in Kempers Top, roerloos en vastgebonden, om te worden gemarteld. Messen en vuur hadden hem niet gedeerd, maar nu werd hij in zichzelf omlaag gegooid, met de gewelddadigheid van hebzucht naar de harde muur van zijn lot gesmeten. Toen had Hergrom hem gered, maar Hergrom was dood. Er was nu niemand om hem te redden voor de botsing, die alles brak, de lucht vervulde met de versplinterende donder van een berg, die uiteen wordt gescheurd.
Met zijn huid glad van zweet werd hij wakker - maar het geluid ging door. Sterrevaarts Juweel werd verbrijzeld. Schokken gilden door de romp. Zijn gezicht werd tegen de muur aangedrukt. Een chaos van aardewerk en gereedschappen vloog door de kombuis. Hij probeerde zich terug te duwen, maar de vaart van het schip hield hem vast. Stenen kreten antwoordden de wind - het geluid van masten en ra's, die onder de druk spleten. De
dromond was in een of andere botsing verzeild geraakt.
Het volgende ogenblik kwam Sterrevaarts Juweel oprijzend tot stilstand. Covenant rolde in de gebroken rommel, die over de vloer danste. Terwijl hij zijn knieën en handen aan de scherven schaafde, kwam hij wankelend overeind. Toen beukte een enorm gewicht op de boeg van het schip neer en de vloer kantelde, alsof het Reuzenschip op weg was naar de diepte. De achterdeur van de kombuis sprong uit zijn scharnieren. Totdat Sterrevaarts Juweel met horten en stoten weer schijnbaar stabiel werd, moest Covenant zich aan Cail vasthouden en zich door de
Haruchai overeind laten houden. De dromond scheen tot rust te komen. Kreten van dingen die braken, werden door de wind teruggekaatst. Buiten de kombuis was de lucht dol van geschreeuw, maar boven alles rees Honninscravers' brullende stentorstem uit: 'Pekwijf.' Toen bewoog Haardkool zich in een hoek,  Zeesaus schudde de overblijfselen van een gebroken plank van zijn rug en Covenant kwam in beweging. Zijn eerste gedachte ging naar Linden uit, maar een snelle blik liet hem zien dat ze veilig was, nog steeds in de greep van het slaap verwekkende bruiskristal, lag ze op haar matras, terwijl Mistweef beschermend over haar heen was gebogen. Toen hij Covenants' blik zag, gaf Mistweef hem snel een geruststellend knikje. Zonder aarzeling stortte Covenant zich naar de gebroken deur en stormde tegen de wind in naar buiten.
Hij kon niets zien: de nacht was even zwart als IJdel. Alle lantarens schenen uitgewaaid te zijn. Toen hij een lichtpuntje zag, dat bij Scheepshartpees hing, toonde het hem alleen maar dat het stuurdek verlaten was. Maar bevelen en schreeuwen van wanhoop kwamen uit de richting van de boeg. Terwijl hij Cails' schouders vastgreep, omdat hij zich niet staande kon houden op het ijs, zwoegde Covenant naar voren.
Eerst volgde hij het geluid van Honninscravers' gebrul, de ijzeren bevelen van de Eerste. Er verschenen lantarens, nadat de Reuzen om licht hadden geroepen, zodat ze konden zien waar ze liepen, te midden van de verwarde wrakstukken, waarmee het voordek van het vaartuig lag bezaaid. In een overdadige wirwar van losgerukt zeildoek en tuig, katrollen en touwen, lagen verscheidene dikke stenen balken - de twee bovenste ra's en een deel van de fokkenmast. De grote stam van de mast was in tweeën gebroken. Een van de neergestorte ra's was nog heel, de andere lag in drie gehavende stukken. Met iedere stap schopten de Reuzen door schilfers van graniet. Vier bemanningsleden lagen verfomfaaid in de wrakstukken. Het licht van de lantarens was zo zwak, wierp zoveel schaduwen, dat Covenant niet kon zien of er nog iemand van hen in leven was. De Eerste had haar zwaard in haar vuist. Terwijl ze het even behendig hanteerde als een dolk, sneed ze tuigage en zeilen door bij de dichtstbijzijnde van de gevallen Reuzen. Stormtoorn en verscheidene anderen deden hetzelfde met hun messen. Sevinhand begaf zich in de puinhoop. Honninscrave riep hem terug, stuurde hem in plaats daarvan weg, om manschappen bij de pompen te verzamelen. Covenant voelde de
dromond gevaarlijk zinken, maar hij had geen tijd voor die angst. Door de herrie schreeuwde hij Cail toe: 'Haal Linden!'
'Ze heeft te veel
bruiskristal gedronken,' antwoorde de Haruchai. 'Ze zal niet gemakkelijk wakker worden.' Zijn toon was onpersoonlijk. 'Dat kan me niet schelen!' bitste Covenant. 'We hebben haar nodig.' Hij draaide zich snel om en ging de Eerste achterna. Ze zat gehurkt naast een slappe gedaante. Toen Covenant haar bereikte, ging ze weer rechtop staan. Haar ogen weerspiegelden de lantarens vurig. Duisternis lag als bloed langs haar kling. 'Kom!' zei ze hees. 'We kunnen hier niets uitrichten.' Haar zwaard sneed in het opgehoopte zeildoek met een geluid als een kreet. Covenant keek naar de Reus, die ze had achtergelaten. Het bemanningslid was een jonge vrouw die hij zich herinnerde - een grijnzende matroos met een opgewekte vastberadenheid, om bij ieder karwei of gevaar haantje de voorste te zijn. Hij herkende haar halve gezicht, de rest was door de gebroken stomp van de mast verbrijzeld. Een ogenblik kwam het donker over hem. Van licht beroofd, strompelde hij het puin in en kon zich er niet uit losmaken. Maar toen voelde hij gif als gal in zijn keel opkomen, voelde wormen van vuur langs zijn onderarm naar beneden kruipen en de schok maakte hem rustig. Hij had de wilde vernietiging bijna laten ontglippen. Vloekend strompelde hij de Eerste weer achterna. Een onaandoenlijke schreeuw liet weten dat Stormtoorn nog een van de gewonde Reuzen dood had aangetroffen. Covenant dwong zich sneller te lopen, alsof zijn haast de andere bemanningsleden in leven zou houden. Maar de Eerste had al een derde lijk achtergelaten, een man met een armlange splinter van steen, die onder in zijn keel was gedrongen. In een koorts van onderdrukt vuur stortte Covenant zich verder naar voren. Stormtoorn en de Eerste kwamen samen bij de laatste Reus aan, met Honninscrave en Covenant vlak achter hen. Het gezicht van deze Reus was hem minder vertrouwd. Hij had nooit echt goed op haar gelet. Maar dat hinderde niet. Het enige wat hij belangrijk vond was, dat ze leefde. Ze ademde met hese natte stoten: zwarte vloeistof liep uit haar mondhoek  vormde een plasje onder haar hoofd. Het zware gedeelte van de ene ongebroken ra lag over haar borst en drukte haar tegen het harde dek. Haar beide onderarmen waren gebroken. De Eerste stak haar slagzwaard in de schede. Zij en Stormtoorn bogen zich samen over de balk heen en probeerden die op te tillen. Maar de enorme ra was veel te zwaar voor hen. De uiteinden zaten vast: het ene strekte zich onder de gevallen mast uit, het andere was verstrikt in een berg van tuigage en zeildoek. Stormtoorn bleef aan de balk trekken, alsof ze niet wist hoe ze moest toegeven, dat ze verslagen was. Maar de Eerste kwam met een zwaai overeind en haar stem schalde over het dek, om hulp vragend. Er waren al Reuzen onderweg. Verscheidenen van hen liepen naar de mast, spanden zich tot het uiterste in, om die vrij te maken, zodat ze hem van de ra af konden rollen, anderen hakten met hun messen op de tuigage en het zeildoek aan het andere uiteinde in. Er was weinig tijd. Het leven werd uit de beklemde Reus geperst, het kwam met vochtige, oppervlakkige snikken, hijgend uit haar mond. Hevige pijn stond op haar gezicht te lezen. Nee! hijgde Covenant als reactie. Nee. Hij wierp zich naar voren en schreeuwde door de herrie: 'Achteruit! Ik zal dit ding van haar afbreken!' Hij wachtte niet om te zien of hij werd gehoorzaamd. Terwijl hij zijn armen zo ver mogelijk om de stam van de ra sloeg  riep hij wit vuur op om de steen stuk te rijten. Met een felle kreet wrikte Honninscrave Covenant van de ra, duwde hem weg. 'Honninscrave -!' begon de Eerste.
'Ik moet deze ra heel hebben!' brulde de Kapitein. Zijn baard stak woedend en gekrenkt langs zijn kaak naar voren. 'Sterrevaarts Juweel kan geen enkele zee overleven met slechts één mast!' De benarde toestand van het schip vrat aan hem. 'Als Pekwijf deze mast toch nog kan maken, dan moet ik een ra hebben, om zeil aan te bevestigen! Hij kan het Reuzenschip niet helemaal opnieuw maken!' Een ogenblik stonden hij en de Eerste woedend tegenover elkaar. Covenant vocht tegen zijn aandrang om te janken. Toen deden een grom en een bons van graniet het dek schudden terwijl vier, vijf Reuzen de mast van het einde van de ra af rolden. Onmiddellijk sprongen de Eerste en Honninscrave op om aan het werk te gaan. Met Stormtoorn en iedere Reus, die een hand op de balk kon leggen, maten zij hun krachten met de ra. De lange stenen balk werd als een gewone houten paal in hun armen opgetild. Toen het gewicht van haar werd afgenomen, slaakte het verpletterde bemanningslid een versnipperde kreun en verloor het bewustzijn. Meteen kroop Stormtoorn onder de ra naar haar toe. Terwijl ze haar ene hand onder de kin van de vrouw legde en de andere onder haar achterhoofd, om het gevaar dat haar gebroken ruggengraat verder zou worden beschadigd, zo gering mogelijk te maken, trok de Proviandmeester haar kameraad onder de ra uit naar een kleine open plek, te midden van de verwoesting. Covenant gaapte hen verbaasd aan, trillend, alsof hij net op tijd van een Ritueel van Ontheiliging was weggerukt.
Snel onderzocht Stormtoorn de verpletterde vrouw. Maar in het fragmentarisch licht van de lantarens, leek het, alsof ze niet goed durfde, gehinderd door aarzeling en onzekerheid. Zij was de genezer van de
dromond en wist hoe ze iedere wond moest behandelen die ze kon zien, maar ze wist niet hoe ze een dergelijke ernstige inwendige schade kon herstellen, of zelfs vaststellen. En terwijl ze aarzelde werd de vrouw onbereikbaar. Covenant probeerde Lindens' naam te noemen. Maar op dat ogenblik kwam er een groep Reuzen met lantarens door de rommel. Onder hen bevonden zich Mistweef en Cail. Mistweef droeg Linden. Ze lag in zijn armen, alsof ze nog sliep - alsof de greep van het bruiskristal door geen enkele wanhoop kon worden doorbroken. Maar toen hij haar neerzette, fladderden haar ogen open. Beneveld streek ze met haar vingers door haar haar, trok het terug van haar gezicht. Schaduwen maakten haar ogen glazig, ze zag eruit als een vrouw die slaapwandelde. Een geeuw rekte haar mond uit. Ze scheen zich niet bewust van de pijn, die languit aan haar voeten lag. Toen ineens zonk ze naast de stervende Reus neer, alsof ze door haar knieën was gezakt. Ze boog haar hoofd en haar haar zwaaide naar voren en bedekte opnieuw haar gezicht.
Stijf van nutteloos ongeduld zette de Eerste haar handen op de heupen. Stormtoorn keek recht in de lantarens. Honninscrave wendde zich af, alsof hij de aanblik niet kon verdragen, begon bevelen te fluisteren. Zijn toon deed de bemanning snel gehoorzamen.
Linden bleef over de Reus gebogen alsof ze aan het bidden was. Het lawaai van de bemanning in de wrakstukken  het geknars van het graniet van de
dromond, het gedempte kraken van het ijs maakte wat ze zei onhoorbaar. Toen werd haar stem duidelijker. '... maar haar ruggengraat mankeert niets. Als je haar rug spalkt, haar vastbindt, behoren haar botten te helen.' Stormtoorn knikte stijf, boos kijkend, alsof ze wist dat er nog meer kwam. Het volgende ogenblik doorvoer Linden een huivering. Haar hoofd kwam met een ruk omhoog. 'Haar hart bloedt. Een gebroken rib...' Haar ogen wierpen een witte, blinde, starende blik in de duisternis.
De Eerste ademde door haar tanden. 'Red haar  Uitverkorene. Ze mag niet sterven. Drie anderen hebben vannacht het leven verloren. Er mag geen vierde zijn.'
Linden bleef staren. Haar stem had een loodzwaar geluid, alsof ze bijna weer sliep. 'Hoe? Ik zou haar kunnen opensnijden, maar ze zou te veel bloed verliezen. En ik heb niets om mee te hechten.'
'Uitverkorene.' De Eerste knielde tegenover Linden  pakte haar bij de schouders. 'Ik weet niets van "hechten". Jouw geneeswijze gaat mijn verstand ver te boven. Ik weet alleen dat ze zal sterven, als jij haar niet vlug helpt.' Bij wijze van reactie staarde Linden loom over het dek, als een vrouw die haar belangstelling heeft verloren.
'Linden!' kraste Covenant eindelijk. '
Probeer het" Haar blik dreef weer naar hem toe en hij zag schitteringen van licht als stofjes van zien, over de donkere achtergrond van haar ogen. 'Kom ' zei ze zacht. 'Kom hier.' Al zijn spieren bewogen houterig van onderdrukte ontsteltenis, maar hij dwong zich te gehoorzamen. Naast de stervende Reus keek hij Linden aan. 'Wat wil je...' Haar uitdrukking deed hem ophouden. Haar gezicht zag eruit, alsof ze droomde. Zonder één woord te zeggen, reikte ze haar hand, pakte zijn halve hand bij de pols, strekte zijn arm als een staf over de pijn van de Reus. Voor hij kon reageren, fronste ze ineens het voorhoofd en een gebrul van verkrachting scheurde door zijn geest. Vuur stroomde onstuimig uit zijn ring. Wilde magie wierp de nacht terug en overspoelde het voordek met lichtgevendheid.
Hij deinsde terug, meer door de schok dan door pijn, haar greep deed hem geen pijn. Toch beroofde hij hem van keus. Zonder waarschuwing werden al zijn vooropgezette meningen uiteengerukt. Alles veranderde. Eén keer eerder, in de grot van de Ene Boom, had ze zijn macht voor zichzelf gebruikt, maar hij had nauwelijks over de implicaties durven nadenken. Nu was haar waarnemingsvermogen zo scherp geworden, dat ze zijn ring kon gebruiken, zonder dat hij het ook maar wilde. En het
was een verkrachting. Mhoram had tegen hem gezegd: Jij bent het witte goud. Wilde magie was een beslissend deel van zijn identiteit geworden en niemand anders had het recht die te gebruiken, die te beheersen. Toch wist hij niet hoe hij haar moest weerstaan. Haar greep op wat ze deed was ondoordringbaar. Ze had de borst van de Reus al in brand gestoken, alsof ze van plan was het gewonde hart eruit te branden. Rondom het Reuzenschip viel ieder geluid weg, opgenomen door vuur. De Eerste en Stormtoorn schermden hun ogen af tegen de gloed, sloegen de Uitverkorene met stomme verbazing gade. Lindens' mond vormde mompelende patronen, terwijl ze aan het werk was, maar er kwamen geen woorden. Haar blik was diep in de vlammen begraven. Covenant had het gevoel, alsof hij zelf stierf.
Een ogenblik kronkelde de Reus tegen zijn dijen. Toen haalde ze diep, huiverend adem en het straaltje bloed bij haar mondhoek hield op. Haar borst ging vrijer op en neer. Na korte tijd sloeg ze haar ogen op en staarde naar de gewaarwording van te worden genezen.
Linden liet Covenants' pols los. Meteen verdween het vuur. De nacht klapte weer dicht over de
dromond. Heel even leek het, alsof zelfs de lantarens waren uitgegaan. Hij deinsde terug tegen een stapel vernielde uitrusting, zijn gezicht vol duisternis. Hij hoorde nauwelijks dat de Eerste telkens en telkens weer 'Steen en Zee' zei, niet in staat op enige andere manier uitdrukking aan haar verbazing te geven. Hij was volslagen blind. Zijn ogen pasten zich echter snel genoeg aan en onderscheidden toen vormen en schaduwen in de gloed van de lantarens, maar dat was alleen maar zicht, geen visie: het had geen macht of vermogen om te genezen.
Voor hem lag Linden over de romp van de Reus, die ze uit de dood had teruggeroepen. Ze sliep al. Vanaf zijn plaats op de boeg van de
dromond, bekeek Findail haar aandachtig, alsof hij verwachtte dat er ieder ogenblik een transformatie zou beginnen. Fel knipperend streed Covenant om het hevige verdriet te onderdrukken. Na een ogenblik ontwaarde hij Pekwijf bij de Eerste. De lampen maakten het gezicht van de mismaakte Reus hologig, zijn ogen rood. Hij ademde zwaar, bijna uitgeput. Maar zijn stem was kalm, toen hij zei: 'Het is geschied. Sterrevaarts Juweel zal niet met zijn gebruikelijke gemak lopen voor het schip door de scheepsbouwmeesters van Thuis is hersteld. Maar ik heb de breuken gewijfd. We zullen niet zinken.'
'Lopen?' Honninscrave gromde in zijn baard. 'Heb je de fokkenmast gezien? Sterrevaarts Juweel zal nooit lopen. Met zo'n schade weet ik niet eens hoe ik het moet laten slenteren.' De Eerste zei iets wat Covenant niet hoorde. Cail kwam naar hem toe, stak zijn hand uit om hem overeind te helpen. Maar hij reageerde op geen van beiden. Hij werd bij de wortels uit zichzelf gescheurd. Linden had meer recht op zijn ring dan hij. Toen de kou zo ver in hem drong, dat hij bijna ophield met rillen, ging hij weer naar de ovenzware atmosfeer van de kombuis. Daar, met zijn rug tegen een wand gezeten, staarde hij naar niets, alsof hij verdoofd was, niet in staat wat hij zag in zich op te nemen. Het enige wat hij zag was het hologige, dwingende gezicht van zijn noodlot.
Buiten zwoegden de Reuzen aan de noden van het schip. Lange tijd steeg het gedempte gebonk van de pompen van onder het dek op. De zeilen van de achterste mast waren aan hun ra's opgegeid, om ze te beschermen tegen een hernieuwd opsteken van de nu afgenomen Leedwind. Het steen van de fokkenmast en zijn ra's werd uit het puin gehaald en opzijgezet. Alles wat intact was gebleven in de vallende tuigage en uitrusting, werd veiliggesteld. Of Zeesaus, of Haardkool liep voortdurend met enorme emmers bouillon rond om de Reuzen op krachten te houden, terwijl ze werkten. Maar niets wat de bemanning kon doen veranderde het wezenlijke feit: de
dromond zat vast en was verlamd. Toen de dageraad aanbrak en Covenant, hologig en als een geest, naar de toestand van het Reuzenschip ging kijken, was hij ontsteld, toen hij zag hoe ernstig de schade was. Achter de opbouw midscheeps was er niets beschadigd: de achterste mast hief zijn armen als een hoge boom naar de blauwe diepten en gebroken wolken van de hemel op. Maar van voren zag Sterrevaarts Juweel er even verminkt uit als een wrak. Maar een klein stukje boven de eerste ra's, die helemaal waren afgestroopt door het bezwijken van de bovenste delen, eindigde de fokkenmast in een gehavende stomp.
Covenant was geen zeeman, maar hij zag dat Honninscrave gelijk had: zonder zeilen aan de voorkant als tegenwicht tegen de zeilen achter, zou Sterrevaarts Juweel nooit kunnen varen. Met inwendige pijn draaide hij zich om, om erachter te komen waar het vaartuig tegenaan was gevaren. Aanvankelijk scheen hetgeen hij zag onbegrijpelijk. Sterrevaarts Juweel was tot aan de horizonten omringd door een uitgestrekte vlakke woestijn van ijs. Gekartelde brokken waren tegen de zijkanten van het schip verbrijzeld, maar de rest van het ijs was ongebroken. De met sneeuw bestoven oppervlakte scheen geen enkele doorgang te bevatten, waarlangs het Reuzenschip op deze plaats kon zijn gekomen.
Maar toen hij met zijn hand boven zijn ogen naar het zuiden tuurde, ontwaarde hij een smalle strook grijs water voorbij het ijs. En terwijl hij zo ingespannen keek, dat zijn slapen ervan bonsden, volgde hij een lijn tussen de achtersteven van de
dromond en de open zee. Daar was het ijs dunner. Het vroor weer dicht over de lange voor, die Sterrevaarts Juweel in het ijsveld had geploegd. Het Reuzenschip zat gevangen - ingeklemd en hulpeloos. Zelfs met alle drie de masten intact en een gunstige wind zou het niet hebben kunnen bewegen. Het zat hier vast tot het voorjaar het te hulp kwam. Als dit deel van de wereld tenminste ooit de streling van het voorjaar voelde. Verdoemenis! De benarde toestand van het schip trof hem, als de vlagen die van het ijs kwamen snerpen. In het Land voedde de Claaf het Vloekvuur met onschuldig bloed, om de Zonnevloek te doen toenemen. Er was niemand over om tegen de verwoestingen van de na-Mho-ram te vechten, behalve Sunder en Hollian en misschien een handjevol Haruchai - als er nog iemand van hen in leven was. De queeste naar de Ene Boom was mislukt, Covenants' enige hoop uitblussend. En nu...! Heb medelijden met mij. Maar hij was een melaatse en er was nooit enig medelijden met melaatsen.
Smaad kende geen verdraagzaamheid. Hij had het punt bereikt, waarop alles wat hij deed verkeerd was. Zelfs zijn koppige vastbeslotenheid, om aan zijn ring vast te houden, om de prijs van zijn noodlot zelf te dragen, was verkeerd. Maar hij kon het alternatief niet verdragen. De eenvoudige gedachte ontwrong een stom gejank aan de kuil van zijn hart. Hij moest iets doen, een manier vinden om zich opnieuw te bevestigen. Passiviteit en stilte hadden niet langer levensvatbaarheid. Zijn wanhoop zelf dwong hem. Hij
moest wel. Linden had bewezen dat de Elohim gelijk had. Met zijn ring was ze in staat te genezen. Maar hij kon de smaak van willig vuur niet vergeten, toen hij de stoofpot had verwarmd om haar te redden. Hij moest. Hij kon hem niet opgeven. Zijn ring was het enige wat hij overhad.
Hij was de meest wezenlijke bedreiging geworden voor alles wat hij liefhad. Maar plotseling was dat niet langer genoeg, om hem te laten ophouden. Weloverwogen schoof hij Lindens' redenen opzij - haar wens hem te zien, doen wat zij geloofde, dat zij in zijn plaats zou doen, haar verlangen om Heer Veil door middel van hem te bestrijden - en verkoos zijn eigen redenen. Om zichzelf en zijn metgezellen en zo nodig de Versmader te laten zien dat hij het recht had.
Zonder zijn blik van het ijs af te wenden, zei hij tegen Cail: 'Zeg Honninscrave dat ik met hem wil spreken. Ik wil met iedereen spreken - de Eerste, Linden, Pekwijf. In zijn hut.' Toen de
Haruchai geruisloos wegging, sloeg Covenant de schaarse bescherming van zijn mantel om zich heen en wachtte. Denkend aan wat hij van plan was te doen, maakte dat zijn pols als gif in zijn aderen klopte.
Er was blauw aan de hemel, het eerste blauw dat hij in dagen had gezien. Een korstige schittering weerkaatste de zon. Maar het ijs was niet zo glad als de zon het eruit deed zien. De oppervlakte was getekend met scherpe ruggen en richels, heuveltjes waar ijsschotsen tegen elkaar schuurden en laagten, die van nergens naar nergens liepen. Het ijs was een woestenij, waarvan de verlatenheid in de kou pijn deed en het hield zijn blik vast, als de uitkomst van zijn leven. Eens had hij in de winter lange mijlen door sneeuw en wanhoop geworsteld, om de Versmader het hoofd te bieden - en hij had overwonnen. Maar hij wist nu dat hij nooit meer op die manier zou overwinnen. Hij haalde zijn schouders op voor de kou. Nou en? Hij zou een andere manier vinden. Ook al zou de poging hem gek maken. Krankzinnigheid was alleen maar een minder voorspelbare en scrupuleuze vorm van macht. En hij geloofde niet dat óf Heer Veil, óf Findail hem de hele waarheid had verteld.
Toch was hij niet van plan zijn scrupules los te laten of gek te worden. Zijn melaatsheid had hem goed geoefend, hij wist hoe hij een onmogelijke toekomst moest overleven. En Schuimvolger had eens tegen hem gezegd:
Dienstbetoon maakt dienstbetoon mogelijk. Hoop kwam voort uit de macht en waarde van wat gediend werd,  niet uit degene die het diende. Toen Cail terugkwam, voelde Covenant dat hij klaar was. Langzaam, voorzichtig, keerde hij de zee de rug toe en liep over de aangekoekte steen naar een van de ingangen tot de benedendekken.
Beneden stond de deur naar Honninscravers' hut open en daarnaast stond Mistweef. Zijn gezicht had een strijdige uitdrukking. Covenant vermoedde dat de Reus meer op zich had genomen, dan hij besefte, toen hij Cails' vroegere verantwoordelijkheid voor Linden op zich had genomen. Hoe had hij kunnen voorzien, dat zijn toewijding aan haar, van hem zou verlangen dat hij de behoeften van de
dromond en de inspanningen van de bemanning zou moeten negeren? Het dilemma maakte dat hij onzeker van zichzelf leek. Maar Covenant had de Reus geen enkele steun te bieden en de deur stond open. Het voorhoofd fronsend, vanwege de pijn die alle mensen om hem heen moesten dragen, ging hij de hut van de Kapitein binnen en liet Cail buiten achter.
Honninscravers' verblijf was eenvoudig: behalve een paar stoelen, berekend op Reuzen, een enorme zeemanskist en een diepe kooi, bestond het enige meubilair uit een lange tafel, die bezaaid was met zeevaartkundige instrumenten en kaarten en twee lampen, die in stenen beugels hingen. Honninscrave stond aan het uiteinde van de tafel, alsof Covenants' komst hem had gestoord, terwijl hij aan het ijsberen was. Sevinhand zat op de rand van de kooi, melancholieker dan ooit in zijn vermoeidheid. De Proviandmeester zat bij hem, met haar schouders tegen de wand en geen enkele uitdrukking op haar botte gezicht. De Eerste en Pekwijf namen twee van de stoelen in beslag. Zij hield haar rug recht, haar in de schede gestoken zwaard over haar dijen, alsof ze weigerde toe te geven hoe moe ze was, maar haar man zat onderuit in zijn stoel van vermoeidheid, de mismaaktheid van zijn ruggengraat benadrukkend.
In een hoek van het vertrek zat Linden met gekruiste benen op de grond. Slaap maakte haar ogen waterig: toen ze ze ten teken van herkenning opsloeg, scheen ze hem nauwelijks te kunnen zien. In het gezelschap van deze Reuzen leek ze klein en misplaatst. Maar de kleur van haar huid en de regelmatigheid van haar ademhaling toonden aan, dat ze wezenlijk weer gezond was.
De atmosfeer in de hut voelde gespannen aan, alsof Covenant midden in een twistgesprek binnen was gekomen. Geen van de Reuzen, behalve Pekwijf en Sevinhand  keek naar hem. Maar toen hij zijn onuitgesproken vraag tot Pekwijf richtte, boog de echtgenoot van de Eerste zijn hoofd en gaf geen antwoord. En de groeven van Sevinhands' oude verdriet waren te diep, om te worden uitgedaagd. Covenant was zo gespannen dat hij niet vriendelijk kon zijn. Met een rauwe  bruuske stem vroeg hij: 'Dus wat denken jullie dat we eraan zouden moeten doen?' Linden fronste het voorhoofd, alsof zijn toon haar pijn deed. Of misschien had ze de aard van zijn bedoeling al waargenomen. Zonder haar hoofd op te tillen, mompelde ze: 'Daar hebben ze over zitten bekvechten.' Haar verklaring stelde hem enigszins gerust. Hij was al zo ver gegaan op de weg van zijn noodlot, dat hij instinctief verwachtte, dat iedere vijandige of pijnlijke of eenvoudig moeilijke emotie op hem was gericht. Maar zijn vraag bleef. 'Wat voor keus hebben we?'
Hierop spanden de spieren rond Honninscravers' mondhoeken zich. Sevinhand wreef zijn wangen met zijn handpalmen, alsof hij probeerde het verdriet terug te dringen. De Eerste liet zacht een zucht door haar tanden ontsnappen. Maar niemand gaf antwoord. Covenant zoog lucht in zijn longen, nam zijn moed in de gevoelloze kou van zijn vuisten. 'Als jullie geen betere ideeën hebben, zal ik ons uit dit ijs losbreken.' Toen was ieder oog op hem gericht en een schok van bezorgdheid sprong door de hut. Honninscravers' gezicht gaapte, als een opnieuw geopende wond. Alle slaap verdween uit Lindens' oogbollen. De Eerste rees overeind. Hard als ijzer vroeg ze: 'Wil je de Aarde doelloos in de waagschaal stellen?'
'Denk je dat jouw zelfbeheersing zo goed is?' voegde Linden er meteen aan toe. Zij was ook gaan staan, alsof ze Covenants' dwaasheid staande tegemoet wilde treden. 'Of zoek je alleen maar naar een excuus om je macht rond te smijten?'
'Hel en bloed!' blafte Covenant. Had Findail iedereen aan boord van de
dromond geleerd hem te wantrouwen? 'Als het jullie niet aanstaat' - zijn met littekens bedekte onderarm jeukte hevig - 'geef me dan een alternatief! Denk je dat ik het prettig vind om zo gevaarlijk te zijn?'
Zijn uitbarsting bracht een uitdrukking van ergernis op het gezicht van de Eerste. Linden sloeg de ogen neer. Een ogenblik benadrukte Pekwijfs' moeizame ademhaling de stilte. Toen zei zijn vrouw zacht: 'Neem me niet kwalijk, Reuzenvriend. Het was niet mijn bedoeling je te krenken. Maar we zijn niet zonder keus in deze benarde toestand.' Ze draaide zich om en haar blik ging als de punt van een zwaard naar Honninscrave. 'Jij moet nu spreken Kapitein.'
Honninscrave staarde haar boos aan. Maar ze was de Eerste van de Nasporing: geen Reus zou hebben geweigerd haar te gehoorzamen, wanneer ze op die toon sprak. Hij gehoorzaamde langzaam, elk woord uitsprekend als een plat stuk steen. Terwijl hij antwoordde, maakten zijn handen houterige, frommelende bewegingen tussen de kaarten en instrumenten op de tafel, hem tegensprekend. 'Ik ben niet zeker van onze positie. Ik heb weinig gelegenheid gehad om waarnemingen te doen, sinds het wolkendek is opgeklaard. En deze zee is weinig door ons volk bezocht. Onze kaarten en kennis zijn eveneens onzeker.' De Eerste fronste het voorhoofd, ter berisping van zijn uitweiding, maar hij gaf geen krimp. 'Waar kennis onvoldoende is, zijn alle keuzes gevaarlijk.
Toch ziet het er naar uit, dat we nu tussen de tweehonderdveertig en driehonderd mijl ten noordoosten van de kust liggen, die jij Zeebereik noemt,  woonplaats van de Thuislozen en plaats van hun behoeftige stad en graf,
 Coercri, De Schreiersrots.' Hij sprak die naam extra duidelijk uit, alsof hij er de voorkeur aan gaf, die te horen zingen. Toen schetste hij het alternatief waar de Eerste aan dacht: dat Covenant en de leiders van de Nasporing Sterrevaarts Juweel zouden verlaten en over het ijs naar het westen zouden trekken tot ze land vonden, waarna ze de kust tot in Zeebereik konden volgen.
'Of,' bracht Linden behoedzaam in het midden, Covenant aandachtig aankijkend, toen ze sprak, 'we zouden Zeebereik kunnen vergeten en recht op Luststeen af kunnen gaan. Ik ken het terrein niet, maar het zal zeker sneller zijn, dan wanneer we een zo verre omweg naar het zuiden maken.'
'Ja.' Honninscrave vergunde zich een grom van afkeer of angst. 'Als dit kustgebied binnen de hoop van onze kaarten ligt.' Ontroering kwam in zijn stem naar boven, aan zijn starre greep ontsnappend. 'En als het ijs naar die kust heel en begaanbaar blijft. En als deze winter aanhoudt - want we zijn toch wel wat te ver zuidelijk, om dergelijk ijs in de natuurlijke stroom van de zeeën tegen te komen en het zou wel eens ongelegen onder ons kunnen dooien.' Om niet te schreeuwen, maalde hij de woorden er als stukken rots uit. 'En als de noordelijke kusten van het Land niet zo woest of bergachtig zijn, dat het helemaal onmogelijk wordt om te reizen.
Dan...' Hij ademde een mondvol lucht in, hield die tussen zijn tanden. 'Dan zeg ik dat onze weg duidelijk voor ons ligt.' Zijn benardheid was acuut in de beslotenheid van de hut. Maar de Eerste liet zich niet vermurwen. 'We horen je,' zei ze streng. 'De keus is gevaarlijk. Maak je verhaal af, Kapitein.'
Honninscrave kon haar niet aankijken. 'Ach  mijn verhaal,' zei hij knarsend. 'Het is niet mijn verhaal. Mijn broer is dood en de
dromond, die mij dierbaar is, ligt vast in het ijs en is verlamd. Het is niet mijn verhaal.' Toch liet het gezag van de Eerste hem niet los. Met een zeekaart als een gewichtloze en ontoereikende knuppel in iedere hand geklemd, richtte hij zijn stem op Covenant.
'Jij hebt aangeboden het ijs te scheiden. Uitstekend. Kabel Zeedromer, mijn broer, die zijn leven gaf, heb je het bevrijdende vuur geweigerd. Maar in naam van je krankzinnige verlangen naar strijd, ben je bereid het tegen het ijs op te nemen. Goed. Maar ik zeg je dat Sterrevaarts Juweel niet kan varen. In deze verminkte toestand, nee. En als we de tijd zouden nemen om te herstellen wat in ons vermogen ligt - tijd die zo kostbaar voor je is - en als er een kanaal naar de zee zou worden geopend, dan zou onze toestand toch blijven zoals die is, want de
dromond is niet langer tegen de kracht van de zeeën bestand. Misschien zouden we met een zachte wind Zeebereik kunnen bereiken. Maar we zouden aan de genade van iedere storm zijn overgeleverd. Twintig dagen - of tweehonderd - zouden ons nog verder van ons doel af kunnen brengen. Sterrevaarts Juweel,' hij moest moeizaam slikken, om de woorden eruit te dwingen, 'is niet langer in staat de Nasporing te dragen.'
'Maar...' begon Covenant en zweeg toen. Een ogenblik was hij verward. Achter Honninscravers' verdriet ging een woede schuil, die hij niet kon uitdrukken en die Covenant niet kon ontcijferen. Waarom was de Kapitein zo bitter?
Maar plotseling overspoelden de implicaties van wat Honninscrave zei Covenant als een omslaande golf en zijn begrip viel in de getijdenstroom. Sterrevaarts Juweel kon niet varen. En de Eerste wilde dat de Nasporing het Reuzenschip verliet, te voet op weg ging naar het Land. Hij merkte dat hij haar aankeek, met een knoop van kou om zijn hart geklemd. Ontzetting was het enige wat verhinderde, dat hij in woede uitbarstte. 'Bijna veertig Reuzen.' Schuimvolgers volk, de verwanten van de Thuislozen. 'Je zegt dat je ze hier wilt laten om te sterven.' Ze was een Zwaardkrijger, geoefend voor strijd en moeilijke keuzes. Haar strengheid leek even onverschillig voor de prijs, die moest worden betaald als een wapen, toen ze Covenant aankeek. Maar achter haar ogen bewogen schaduwen, als spookbeelden van pijn.
'Ja.' Honninscravers' stem schuurde langs de lucht. 'Ze moeten worden achtergelaten om te sterven. Of ze moeten ons vergezellen en Sterrevaarts Juweel moet zelf achterblijven om te sterven. En van die dag af zal niemand van ons de rotsmassa's en haven van Thuis ooit weer zien. We hebben de middelen niet om een nieuwe
dromond te maken. En ons volk weet niet waar wij zijn.' Hij sprak zacht, maar elk woord liet een striem over Covenants' brein achter.
Het was onverdraaglijk. Hij was geen zeeman, hij kon het verdragen om het Reuzenschip te verlaten. Maar om bijna veertig Reuzen zonder hoop achter te laten - of ze te laten stranden in het Land, zoals de Thuislozen waren gestrand! De Eerste wankelde niet, zij wist wat haar plicht was en zou zich er niet aan onttrekken. Covenant draaide zich van haar af, stelde zich tegenover Honninscrave, die aan het andere einde van de tafel stond. Door de hoogte ervan, leek de Kapitein lang en zijn pijn niet te verlichten. Covenant kon die uitkomst niet aanvaarden. 'Als we de bemanning hier laten. Met een schip.' Hij stuwde zijn blik naar de Reus omhoog, tot Honninscrave die beantwoordde. 'Wat zullen ze nodig hebben. Om een schijn van kans te hebben?'
Honninscravers' hoofd schokte van verbazing. Een ogenblik trok zijn mond zijn baard ongelovig uit elkaar, alsof hij half meende dat hij werd beschimpt. Maar toen ineens beheerste hij zich. 'We hebben volop voorraden.' Zijn ogen hielden zich aan Covenant vast, als een smeekbede:
Bedrieg mij niet in deze. 'Maar de benarde positie van het Reuzenschip verandert niet. Het moet alle reparaties krijgen, waartoe Pekwijf in staat is. Het moet tijd hebben.' Tijd, dacht Covenant. Hij was al meer dan zestig dagen uit het Land weg - en uit Luststeen eerder negentig. Hoeveel meer mensen had de Claaf gedood? Maar het enige alternatief was, om Pekwijf met het schip achter te laten. En hij zou stellig weigeren. De Eerste zelf zou wellicht weigeren. Stijf vroeg Covenant: 'Hoeveel tijd?'
'Twee dagen,' antwoordde Honninscrave. 'Misschien drie. Er zal veel pek nodig zijn. En het werk zelf zal moeilijk en zwaar zijn.' Verdomme! dacht Covenant. Drie dagen. Maar hij gaf niet toe. Hij was een melaatse: hij wist dat het dwaasheid was om te proberen de toekomst te kopen, door het heden te verkopen. Hij richtte zich grimmig tot Pekwijf. Vermoeidheid scheen de mismaaktheid van de Reus te benadrukken. Zijn rug was gebogen, alsof hij beschadigd was door het gewicht van zijn ledematen en hoofd. Maar zijn ogen schitterden en zijn uitdrukking was opgeklaard. Hij keek naar Covenant, alsof hij wist wat de Ongelovige op het punt stond te zeggen - en keurde het goed. Covenant voelde zich houterig van mislukking. Hij was hier gekomen, voorbereid op vuur, maar het enige wat hij zijn metgezellen had kunnen aanbieden was een geduld, dat hij niet bezat. 'Probeer het in één dag te doen ' mompelde hij. Toen verliet hij de hut, zodat hij de reacties van de Reuzen niet zou hoeven te verdragen. Pekwijfs' stem volgde hem. 'Steen en Zee!' gniffelde de Reus. 'Het is een kleinigheid. Waarvoor heb ik een hele dag nodig?' Terwijl hij in het niets staarde, versnelde Covenant zijn pas. Maar toen hij bij de trap kwam die naar het achterdek leidde, haalde Linden hem in. Ze greep zijn arm, alsof er iets tussen hen veranderd was. Haar gespannen ernst leek niet op haar vroegere strengheid en haar ogen waren vochtig. Haar zachte mond, die hij met zo'n verlangen had gekust, had de vorm van een pleidooi. Toch had hij zichzelf niet vergeven en na een ogenblik liet ze haar hand zakken. Haar blik week enigszins terug. Toen ze sprak, klonk ze als een vrouw, die de woorden, die ze nodig had, niet kende. 'Je blijft me verbazen. Ik weet nooit wat ik van je moet verwachten. Net wanneer ik denk, dat je te ver weg bent, om je te kunnen bereiken, doe je zoiets. Net als wat je voor Sunder en Hollian hebt gedaan.' Ineens hield ze op, alsof ze bezeerd was door de ontoereikendheid van wat ze zei. Covenant wilde het uitschreeuwen. Zijn begeerte naar haar was te scherp, om te kunnen worden verdragen. Hij had al het kleine beetje oprechtheid, dat er tussen hen had bestaan, bedorven. En zij was een genezer. Ze had meer recht op zijn ring dan hij. Walging van zichzelf maakte hem hardvochtig. 'Denk je werkelijk dat ik alleen maar met macht wil smijten? Is dat hoe je over mij denkt?' Hierop deinsde ze terug. Haar uitdrukking keerde zich binnenwaarts, als een verbijsterde jammerklacht. 'Nee ' mompelde ze. 'Nee, ik probeerde alleen maar je aandacht te trekken.' Toen reikten haar ogen weer naar hem. 'Maar je maakte me bang. Als je jezelf kon zien...'
'Als ik mezelf kon zien,' zei hij schor, zodat hij zijn armen niet om haar heen zou slaan, 'zou ik waarschijnlijk kotsen.' Woest stoof hij de trap op, weg van haar. Maar toen hij in de openlucht en de knisperende kou van het achterdek kwam, moest hij zijn armen over zijn borst vouwen, om de pijn binnen te houden. Terwijl hij zijn ontbijt in de kombuis at en probeerde iets van de warmte van de fornuizen in zich op te nemen, kon hij buiten de geluiden van werk horen. Eerst gaven Sevinhands' stem en die van Stormtoorn om beurten bevelen. Hij hield toezicht op het gereedmaken van het voordek, zij leidde het breken van het ijs en de rituele liederen voor de begrafenis van de drie gevallen bemanningsleden. Maar na een tijdje maakte Pekwijf zich hoorbaar boven het geschuifel van voeten en gekletter van uitrusting, het stijve sissen en bonzen van half bevroren kabels. Toen Covenant het kleine beetje moed dat hem restte had verzameld, ging hij naar buiten om te kijken.
Gedurende de nacht had de bemanning de wrakstukken opgeruimd en geordend. Nu waren ze druk bezig de afgeknotte fokkenmast gereed te maken. Pekwijf stond over een groot stenen vat met zijn speciale pek gebogen, maar zijn ogen en stem volgden de zeelieden, toen ze lijnen spanden tussen de nog intacte ra en het versplinterde uiteinde van de mast. Met uitzondering van de nodige vragen en instructies waren de Reuzen ongebruikelijk stil, terneergeslagen. De Leedwind had hen lange tijd in beslag genomen en sinds hun ontmoeting met de Zielenbijter hadden ze helemaal geen rust gehad. Nu was hun toekomst even breekbaar en moeilijk geworden als ijs. Zelfs Reuzen konden zoveel spanning niet onbeperkt verdragen. Maar Covenant had Pekwijf nooit eerder aan het werk gezien. Dankbaar voor wat afleiding, keek hij geboeid naar Pekwijf, terwijl de echtgenoot van de Eerste zijn voorbereidingen voltooide. Na zijn vat aan een andere Reus te hebben gegeven, hees hij een plaat stolsteen in een draagband over zijn schouder, ging toen naar de touwen en begon zich langzaam in de fokkenmast te hijsen.
Beneden hem zette de bemanning zijn vat pek in een net met een katrol, die zo hoog mogelijk aan de mast was bevestigd. Toen Pekwijf die hoogte zelf bereikte, nu ondersteund door touw, dat onder zijn armen en om de mast was geslagen, hesen twee Reuzen het vat naar hem op. Zijn adem waaierde krullend in de kou.
Hij begon onmiddellijk met zijn werk. Hij schepte klonters pek op en bracht die in het puntige uiteinde van de mast aan. De pek scheen kleverig, maar hij ging er behendig mee om, het met zijn vingers in de spleten smerend en aan alle kanten glad strijkend, tot hij een vlak uiteinde voor de gebroken steen had gevormd. Toen reikte hij achterwaarts naar zijn stolsteen, brak een scherf van een rand en klopte het stuk in de pek. Bijna zonder overgang werd de pek steen, niet te onderscheiden van het graniet van de mast. Tevreden mompelend volgde hij zijn vat omlaag naar het dek. Sevinhand stuurde verscheidene Reuzen omhoog naar het rondhout, om alles los te maken, wat aan de mast was vastgemaakt. Tegelijkertijd begonnen andere bemanningsleden touwen om het onbeschadigde rondhout te binden en nieuw tuig aan de ra te bevestigen. Pekwijf negeerde hen, richtte zijn aandacht op het neergestorte deel van de mast. Die was in verschillende stukken gebroken, maar één deel was even lang als alle andere tesamen. Met pek en stolsteen maakte hij platte stompen van de beide uiteinden van dit deel, net als de nieuwe top van de fokkenmast.
Covenant zag niet wat dit allemaal zou uithalen. En zijn behoefte aan haast maakte hem rusteloos. Na enige tijd besefte hij, dat hij Stormtoorn niet gezien had, sinds hij aan dek was gekomen. Toen de doden aan de zee waren gegeven, was ze iets anders gaan doen. In een poging zichzelf bezig te houden - en om het wat warmer te krijgen - trok hij zijn mantel nauwer om zich heen en ging de Proviandmeester zoeken. Hij trof haar aan in haar eigen domein, een doolhof van ruimen, waterreservoirs en voorraadkasten midscheeps benedendeks. De
dromond had een verrassende hoeveelheid hout aan boord, om als brandstof voor de fornuizen te dienen en ook als grondstof voor reparaties, die met steen op zee niet gemakkelijk uitvoerbaar waren. Stormtoorn en drie andere Reuzen waren in een vierkant ruim, dat als timmermanswerkplaats van het schip diende, aan het werk. Ze waren twee grote sleeën aan het maken. Dit waren ruwe constructies met hoge leuningen en grove planken. Maar ze zagen er stevig uit. En elke slee was groot genoeg om een Reus te kunnen dragen.
Twee leden van de bemanning lijmden en pinden de skeletten vast, terwijl Stormtoorn en de andere Reus werkten aan de moeilijker klus, om glijders uit te snijden. Met vijlen, messen en bijlen ontdeden ze balken, zo dik als Covenants' dij, van schors en vormden daarna langzaam het hout, om zware dingen zo gemakkelijk mogelijk over ijs en sneeuw te dragen. De grond lag al dicht bezaaid met schors en krullen en de lucht rook naar zuivere hars, maar ze waren nog lang niet klaar.
In antwoord op Covenants' vraag, antwoordde Stormtoorn dat Covenant en zijn gezelschap meer voorraden nodig zouden hebben, dan ze op hun rug konden dragen als ze Luststeen wilden bereiken. En de sleeën zouden ook Covenant en Linden vervoeren, wanneer het terrein de Reuzen zou toestaan er een vaart in te zetten die mensen niet konden evenaren. Opnieuw werd Covenant licht beschaamd door de voorzorgen van de mensen, die hem wilden dienen. Hij had niet verder vooruit kunnen denken dan het ogenblik waarop hij Sterrevaarts Juweel zou verlaten, maar de Reuzen waren om meer bezorgd dan alleen maar de grimmige vraag van het voortbestaan van hun schip. Hij zou al lang geleden zijn gestorven, als andere mensen zich niet zo om hem hadden bekommerd. Zijn weg terug naar de bovendekken voerde hem langs de hut van de Kapitein. De deur was dicht, maar hij hoorde binnen de stem van de Eerste, die geërgerd en met stemverheffing sprak. Zij drong er bij Honninscrave op aan, om op de
dromond te blijven. De stilte van de Kapitein, die erop volgde, was veelzeggend. Even beschaamd als een luistervink spoedde Covenant zich weg, om te gaan kijken hoever Pekwijf en Sevinhand waren gevorderd.
Toen hij op het voordek kwam, stond de zon boven het gat, waar de middelste mast had behoren te zijn en de plannen van de mismaakte Reus begonnen vorm aan te nemen. Covenant kon bijna raden wat hij van plan was. Pekwijf was klaar met de lange stenen balk op het dek en hij en Sevinhand keken toe, terwijl de bemanning het ene rondhout, dat niet gebroken was, boven op de ra sjorden. Daar zetten ze het rondhout tegen de afgeknotte mast en bonden het er met vele kabellussen aan vast. Het rondhout stak met tweederde van zijn lengte boven het einde van de mast uit. Aan de rechtopstaande top was de katrol van een enorme takelinrichting bevestigd.
Covenant keek wantrouwig naar de sjorringen en het rondhout. 'Zal dat houden?'
Pekwijf haalde de schouders op, alsof zijn armen te zwaar voor hem waren geworden. Zijn stem was hees van vermoeidheid. 'Als-ie niet houdt, kan de taak niet in een dag worden volbracht. Het rondhout kan ik maken. Maar de mast, die we hopen op te zetten, moet dan in kleinere stukken worden gebroken, die ik omhoog kan zetten en weer heel wijven.' Hij zuchtte zonder Covenant aan te kijken. 'Bid dat dit zal houden. Ik verheug me allerminst op het vooruitzicht van
dat karwei.' Hij zweeg vermoeid. Toen de tuigage aan een plat einde van de schacht van de mast, die Pekwijf had gereedgemaakt, bevestigd was, tilden een stuk of tien Reuzen de schacht op en legden die onder de ra, zodat de touwen zo recht mogelijk hingen, om de zijwaartse spanning op het rondhout zo klein mogelijk te maken. In zijn katrollen krakend, spande zich de tuigage. Covenant hield onbewust de adem in. Dat rondhout zag er te dun uit, om de granieten schacht te kunnen ondersteunen. Maar toen de touwen zich strakker spanden en het einde van het mastgedeelte omhoogging, brak er niets. Toen hing de schacht recht aan het rondhout, tegen de stomp van de mast vegend. Toen de Reuzen langzaam aan de sjorlijn van de takel trokken, bleef de schacht omhoog gaan. Toen het uiteinde ervan de hoogte van Covenants' hoofd bereikte, blafte Pekwijf. 'Houden zo!' De Reuzen aan de sjorlijn verstijfden. De takel kreunde, de schacht kwam enigszins tot rust toen de touwen rekten. Maar er brak nog steeds niets. Met zijn handen vol pek ging de mismaakte Reus naar de schacht en bedekte het uiteinde ervan voorzichtig met een gelijkmatige en dikke laag. Toen ging hij terug naar de andere kant van de mast. In zijn nabijheid bungelde een touw. Toen hij zijn handen zorgvuldig schoon had gemaakt, greep hij het vast en liet zich door de Reuzen op de ra naar boven hijsen. Zich opnieuw schrap zettend in een lus touw, die om de mast en zijn rug heen was geslagen, zwoegde hij voetje voor voetje omhoog naar de verminkte stomp. Zo alleen, boven de ra, 'zag hij er vreemd kwetsbaar uit, toch dwong hij zich door lichaamskracht naar boven. Ten slotte hing hij aan de rand van de mast. Een ogenblik lang bewoog hij zich niet en Covenant merkte, dat hij aan het hijgen was, alsof hij probeerde voor de Reus te ademen, Pekwijf kracht te zenden. De Eerste was naar het voordek gekomen. Haar blik was op haar man gericht. Als de ra brak, zou alleen een wonder kunnen beletten, dat hij door vallende steen en rondvliegende tuigage naar beneden werd gesleurd. Toen gaf hij de Reuzen beneden een teken. Sevinhand fluisterde een bevel, de bemanning begon de schacht weer op te hijsen. Nu was het onmiskenbaar dat de ra doorboog. Covenant kon nauwelijks geloven dat hij nog heel was. In moeizame etappes werd de schacht omhoog getrokken. Weldra rees de platte top ervan boven Pekwijfs' hoofd. Toen bereikte de onderkant de hoogte van zijn borst.
Hij zag er te zwak uit, om zelfs maar zijn eigen gewicht te dragen, maar op de een of andere manier zette hij zich schrap, strekte zijn armen uit, om te voorkomen dat de schacht over het uiteinde van de mast zou zwaaien - te beletten dat zijn peklaag eraf zou worden geschuurd of er schuin op zou komen te staan. De Reuzen trokken de lijnen strakker, hesen de schacht nog een stukje verder op, toen liet Sevinhand hen stoppen. Langzaam veranderde Pekwijf zijn positie, bracht de steen op één lijn met de mast. Hij slaakte een dringende snik ten teken dat hij klaar was. Heel voorzichtig begonnen de Reuzen de schacht te laten zakken. Pekwijf leidde hem naar omlaag. De vlakke uiteinden ontmoetten elkaar. Meteen duwde hij met de duim een schilfer stolsteen op zijn plaats en de lijn, die steen van steen scheidde, verdween alsof hij er nooit was geweest. De Eerste liet een zucht van opluchting door haar tanden ontsnappen. Een rauw gejuich steeg van de Reuzen op, toen ze de takel vierden. De mast stond. Hij was niet zo hoog als de achterste mast, maar hij was nu lang genoeg, om een tweede ra te dragen. En twee paar zeilen van voren zouden de
dromond het evenwicht kunnen geven dat het nodig had, om te overleven.
De taak was nog niet volbracht, de ra moest aan de nieuwe fokkenmast worden bevestigd. Maar het grootste deel van de middag was nog over en de noodzakelijke herstelwerkzaamheden waren nu duidelijk mogelijk. Twee Reuzen klommen omhoog en hielpen Pekwijf omlaag naar de ra, lieten hem toen naar zijn jubelende kameraden zakken. De Eerste begroette hem met een omhelzing, die innig genoeg leek om zijn ruggengraat te breken. Een beker
bruiskristal kwam ergens vandaan en werd in zijn handen gedrukt. Hij dronk gretig en opnieuw steeg er gejuich rondom hem op. Zwak van opluchting sloeg Covenant hen gade en liet zijn dankbaarheid voor Pekwijfs' veiligheid en succes over zich heen spoelen. Een ogenblik later verscheen Pekwijf uit de menigte Reuzen. Hij wankelde op zijn voeten van uitputting en het plotselinge effect van het bruiskristal, maar hij liep weloverwogen naar Covenant toe. Hij maakte een zwierige buiging voor de Ongelovige, waardoor hij zijn evenwicht bijna verloor. Toen zei hij: 'Ik ga nu rusten. Maar voor de avond valt zal ik de ra bevestigen. Dat zal het werk voltooien, dat ik voor Sterrevaarts Juweel kan doen.' De rode randen rond zijn ogen en zijn zwaaiende houding herinnerden er dringend aan, dat hij de dromond voor zinken had behoed, voor het werk van deze dag begonnen was. Maar hij was niet klaar. Zijn stem werd milder, toen hij eraan toevoegde: 'Reuzenvriend, ik dank je dat je mij deze gelegenheid hebt gegeven, om het Reuzenschip van dienst te zijn.' Kleurig in de zonneschijn en de weerkaatsingen van het ijs, draaide hij zich om. Gniffelend om de gemompelde grappen en lof van de bemanning,  gaf hij de Eerste een arm en verliet het voordek, als een dronken held. Ondanks zijn misvormde gestalte leek hij even groot, als welke Reus ook.
Die aanblik stelde Covenant gerust op een manier, die zijn ogen aan het branden maakten. Dankbaarheid maakte zijn spanning los. Pekwijf had bewezen dat zijn angst en boosheid onnodig waren. Terwijl Sevinhand en zijn bemanning weer aan het werk gingen, nieuwe tuigage aanbrengend, zodat ze de ra op zijn plaats tegen de fokkenmast konden hijsen, ging Covenant op zoek naar Linden. Hij wilde haar laten zien wat de Reus had gepresteerd. En zich voor zijn eerdere norse gedrag verontschuldigen. Hij vond haar vrijwel onmiddellijk. Ze was in de kombuis, als een wees slapend, op haar matras. Haar dromen deden haar voorhoofd fronsen, met de plechtige concentratie van een kind, maar ze vertoonde geen teken van ontwaken. Ze was zich nog aan het herstellen van de bittere kou van de Zielenbijter. Hij liet haar slapen. De warmte van de kombuis herinnerde hem aan zijn eigen kille vermoeidheid. Hij strekte zich op zijn matras uit en was van plan een tijdje te rusten en dan weer naar de Reuzen te gaan kijken. Maar zodra hij de ogen sloot, kwam zijn vermoeidheid weer boven en voerde hem weg. Later, in een periode van half bewustzijn, meende hij zingen te horen.
Aanvankelijk waren het liederen van blijheid en lof, van uithoudingsvermogen tegen uitputtende zeeën en een veilige terugkeer naar Thuis. Maar na een tijdje begonnen de melodieën smartelijk te worden en de liederen gingen over afscheid, over schepen die verloren waren en over gescheiden verwanten en er liep een geluid doorheen als het geknetter van vlammen, de pijn van een
caamora, doem voorspellend. Covenant had eens een caamora geprobeerd, op de hoge rots van Coercri. Maar dat vuur was niet hevig genoeg geweest om hem iets te doen, in de nacht van de ontsteltenis van de Thuislozen, had hij iedereen behalve zichzelf gered. Nu, terwijl hij teruggleed in dromen, dacht hij dat er misschien een volstrekter vuur nodig was, een vorsender en verwoestender vuur. En hij wist waar hij dat vuur kon vinden. Hij sliep als iemand, die bang was, om datgene wat op komst was, onder ogen te zien. Maar toen hij ten slotte wakker werd, was het idee verdwenen.
De manier waarop Zeesaus en Haardkool druk in de weer waren, scheen erop te wijzen, dat een nieuwe dag was aangebroken. Beteuterd door slaap, wurmde hij zich in een zittende houding, keek naar Lindens' matras en zag dat daar niemand op lag. Zij en Mistweef waren niet in de kombuis. Maar Cail was er wel, even onaandoenlijk, alsof hij niet wist wat ongeduld was. Toen Covenant hem aankeek  zei de
Haruchai: 'Je bent op tijd wakker oer-Heer. De nacht is voorbij. Zij die met je zullen reizen maken zich gereed voor het vertrek.' Een pijnlijke steek ging door Covenant heen. Klaar  dacht hij. De mensen om hem heen deden al het mogelijke voor hem, maar hij was nooit klaar. Hij ging met moeite staan en nam de kom pap aan, die Haardkool hem aanbood, at zoveel als zijn haast hem toestond. Toen ging hij naar de deur, die Cail voor hem openhield en liep naar buiten, de snijdende ochtendkou in. Opnieuw prikten de weerkaatsing van ijs en zonlicht zijn ogen, maar hij dwong zich ze scherp te stellen. Na een blik op de nieuwe fokkenmast, liep hij voorzichtig over het bevroren achterdek naar de Reuzen, die zich bij de bakboordreling verdrongen.
Hij werd met welkomstgroeten ontvangen. De bemanning stapte uiteen en liet hem in hun midden toe. In een ogenblik stond hij aan de rand van het dek bij Linden en Mistweef, de Eerste en Pekwijf en Honninscrave.
Zowel Linden als Pekwijf zag er sterker uit dan de vorige dag, hoewel Linden Covenants' blik ontweek, alsof ze hem niet vertrouwde. De Eerste keek met de scherpte van een havik naar het westen. Maar Honninscrave scheen pijnlijk ongetroost, alsof hij de lange nacht had doorgebracht, achtervolgd door zijn tegenstrijdige plichten.
Een blik langs de reling gaf Covenant te zien, dat Stormtoorns sleeën al op het ijs waren neergezet. Beide waren zwaarbeladen, maar de zakken en bundels met voorraden waren zo gerangschikt, dat er plaats was voor ten minste één passagier in elke slee.
Toen ze Covenant had begroet, wendde de Eerste zich tot Sevinhand, Stormtoorn en de andere Reuzen. 'Nu is de tijd van scheiden opnieuw voor ons aangebroken.'
Haar stem schalde scherp door de koude lucht. 'Het gevaar is groot, want Kabel Zeedromers Aard-
Gezicht staat niet langer aan het roer van de Nasporing. Toch streven we ons beloofde doel na - en daarom vrees ik niet. Wij zijn sterflijk en de aanblik van mislukking is afschuwelijk voor ons. Maar er wordt niet van ons verlangd, dat we slagen. Er wordt alleen van ons verlangd dat we standhouden in iedere storm, wat er verder ook moge gebeuren. Op alle zeeën van de wereld zijn geen betere zeelieden te vinden dan jullie, die op Sterrevaarts Juweel blijven. Waarom zou ik dan bang zijn?
Alleen draag ik jullie dit op: wanneer het ijs breekt, kom ons dan achterna. Vaar naar de kust die jullie kennen, naar Zeebereik en het dappere
Coercri, De Schreiersrots. Als we jullie daar niet ontmoeten, of geen bericht sturen, valt de Nasporing jullie toe. Doe wat je doen moet en wees niet bang. Zolang nog één dapper hart de Aarde verdedigt, kan het kwaad nooit helemaal overwinnen.'
Toen zweeg ze, keek op Pekwijf neer, alsof ze verbaasd was om haar eigen woorden. Hij antwoordde met een stralende blik van louter genoegen. Sevinhands' ogen weerkaatsten iets van de slimme vaardigheid, waarmee hij Sterrevaarts Juweel van de oorlogsschepen van de
Bhrathair had gered. Stormtoorn keek boos naar de toekomst, alsof die niet de macht had om haar af te schrikken. Hoewel ze moe en in gevaar waren, hielden de bemanningsleden het hoofd hoog en lieten hun trots blijken. Covenant begreep plotseling niet hoe hij het kon verdragen om hen te verlaten. Maar hij moest wel. De Eerste liep de ladder af, met Pekwijf achter zich aan en Covenant had geen keus. Zij waren niet verantwoordelijk voor het gevaar, waarin de Aarde verkeerde, maar hun levens stonden evenzeer op het spel als het zijne. Toen Cail hem naar de ladder wenkte, gebaarde hij de Haruchai hem op te vangen, als hij zou vallen. Toen bukte hij zich onder de reling door, zette zijn gevoelloze voeten op de sporten en dwong zijn duizeligheid en zijn koude botten naar beneden. Het ijs voelde even doods aan als de zenuwen van zijn voetzolen en in de schaduw van het Reuzenschip was de bries even scherp als de zee, maar hij liep en glibberde over de verraderlijke oppervlakte naar een van de sleden. Linden volgde hem  met haren wapperend, als de banier van haar vastberadenheid. Toen kwam Mistweef nog, koppig in zijn besluit, om de Uitverkorene te dienen.
Honningscrave kwam als laatste. Hij scheen zich er nauwelijks van te kunnen weerhouden, om Stormtoorn en Sevinhand een hoop onnodige laatste instructies te geven. Maar na een ogenblik van stilte, als een stomme kreet, scheurde hij zich los van zijn schip en voegde zich bij het gezelschap.
Bruusk gingen verscheidene Reuzen voor IJdel opzij, toen hij de reling naderde. Hij sprong over de zijkant, kwam licht op het ijs terecht en hervatte onmiddellijk zijn kenmerkende onbeweeglijkheid, waarbij zijn zwarte oogballen in het niets staarden. Een schaduw gleed uit de lucht: Findail smolt terug in zijn menselijke gedaante naast IJdel, alsof hij en de Duivelskwel bij elkaar hoorden. Gehoorzamend aan de gefluisterde instructies van de Eerste, klom Covenant op een van de sleeën en ging tussen de voorraden zitten. Linden nam plaats op de andere slee. Honninscrave en Mistweef pakten de touwen op en bonden zichzelf eraan vast. De Eerste en Pekwijf gingen voorop, Cail stond tussen de sleeën, IJdel en Findail maakten de achterhoede uit. De glijders knarsten over het ijs, toen Covenant en zijn metgezellen het Reuzenschip verlieten op zoek naar hoop.
Drieënzestig dagen waren verlopen, sinds ze afscheid hadden genomen van Sunder, Hollian en Zeebereik. Ze bevonden zich minstens duizend mijl van Luststeen.

5
Landwaarts

De Eerste gaf een snel tempo aan. Stoom kwam hijgend uit Honninscravers' en Mistweefs longen, toen ze de sleeën voorttrokken, maar ze aarzelden niet. Alle Reuzen verlangden ernaar buiten het gezicht van de dromond te komen en hun verlamde schip en bedreigde volk achter zich te laten. De glijders van de slee bonkten, door holtes in het ijs, kwamen tegen drukrichels aan en zwenkten. Covenant en Linden werden onzacht tussen de voorraden van de ene kant naar de andere geslingerd. Maar Linden klampte zich aan de stangen vast, zonder te protesteren. En Covenant wilde dat de Reuzen zo hard mogelijk zouden lopen. Het Land en Heer Veil hadden hem vele dingen geleerd, maar hij had nooit geleerd, vrienden achter te laten, die hem nodig hadden. Ineengedoken in de zware kleren en dekens die hij had gekregen, hield hij zijn gezicht met slaperige ogen en door de kou geteisterd, naar het westen gericht en liet zich door Honninscrave met een hongerige draf de witte wildernis in trekken. Maar ten slotte dwong de gedachte aan wat hij aan het doen was, hem naar de dromond achterom te kijken. Verlaten in de verte, voorbij IJdel en Findail, werd het vaartuig steeds kleiner, alsof het door het naargeestige drijfijs werd opgeslokt en die aanblik van verlatenheid stak hem in de keel. Maar toen ontwaarde hij de wimpel, die van de achterste mast wapperde. Sevinhand had die zeker gehesen als groet aan het vertrekkende gezelschap. Felgekleurd en vrolijk in de wind, ving hij een ogenblik de geest van Sterrevaarts Juweel, als een belofte van dapperheid en uithoudingsvermogen. Toen Covenants' blik te onduidelijk werd om het Reuzenschip nog langer te onderscheiden, kon hij weer vooruitkijken en het stenen vaartuig laten gaan.
Linden keek aandachtig naar hem over de tussenruimte tussen hun sleeën, maar hij had haar niets te zeggen, dat boven het luide schrapen van de glijders, het ritmische stampen van de voeten van de Reuzen en het hijgen van hun adem uit zou kunnen worden geschreeuwd. Opnieuw werd hij naar zijn doel en zijn angst gevoerd, niet door eigen inspanning, maar door de inspanningen van mensen, die om hem gaven. Bij iedere crisis op zijn weg was 't hetzelfde: ondanks al zijn hartstocht en macht, zou hij zonder hulp nergens gekomen zijn. En welke beloning gaf hij voor die hulp? Alleen pijn en gevaar en minstens één leugen, meer niet. Maar dat was niet iets wat zijn zere hart onder deze omstandigheden kon uitschreeuwen, onder het bittere blauw van de hemel en de blikken van zijn metgezellen.
Ze reisden pal naar het westen. Toen ze Sterrevaarts Juweel hadden verlaten, was er nog een strook open water zichtbaar geweest tegen de zuidelijke horizon, ze konden er zeker van zijn, dat hoe dichter ze bij de zee kwamen, hoe minder betrouwbaar het drijfijs zou worden. Onder die omstandigheden hoopte Covenant alleen maar, dat ze niet zouden worden gedwongen naar het noorden te gaan om een veilige doortocht te vinden.
De Eerste was enkele stappen voor haar metgezellen uit gaan lopen om uit te kijken naar zwakke plekken en spleten in de bevroren uitgestrektheid. Achter haar draafde Pekwijf. Hoewel hij geen andere last droeg dan zijn eigen mismaaktheid, verried zijn gang dat hij al tot het uiterste werd gedwongen. In vergelijking met hem leek het wel of Mistweef en Honninscrave deze snelheid dagenlang vol konden houden, de zware sleeën achter zich aantrekkend zonder te wankelen. En Cail was een
Haruchai, van zijn geboorte af gewend aan ijs en strijd om overleving. Alleen de damp die uit zijn neusgaten sliertte en de witte kristallen, die zich op zijn wangen vormden, toonden aan dat hij dieper ademde dan gewoonlijk.
Wat IJdel en Findail betrof, die bewogen zich, alsof de lange trek niets voor hen betekende. IJdels' houten onderarm bengelde nutteloos aan zijn elleboog, maar in ieder ander opzicht bleef hij het structureel onberispelijke raadsel, dat de oergruwels om hun eigen geheime redenen hadden geschapen. En de Aangewezene had zijn afdoende immuniteit tegen enig fysiek gevaar of inspanning sinds lang aangetoond. Rondom hen scheen de ijsvlakte saai en zonder enige inhoud, behalve kou tot aan de randen van de wereld. De zon scheen hard neer op het witte drijfijs, maakte het ijs verblindend en dwong Covenant de ogen dicht te knijpen, tot zijn slapen bonsden. En de kou drong door iedere vouw en sluiting van zijn kleren in hem door. Het ritme van de voeten van de Reuzen en de uitwaseming van hun adem tekenden de koude stilte. De slee schudde hem onophoudelijk tegen een bos brandhout, die naast hem stond. Grimmig sloeg hij zijn dekens dichter om zich heen en dook in elkaar. De val van de Eerste overrompelde hem. Ze was niet meer dan een grijze vlek op zijn ongericht starende blik, toen ze in een spleet stapte.
Terwijl de sneeuw opstoof, viel ze zwaar naar voren. Haar borst kwam tegen de rand van de breuk aan. Een ogenblik krabbelde ze verwoed aan de rand en verdween toen uit het gezicht. Pekwijf was vier, vijf stappen achter haar, maar hij dook haar meteen achterna, voorover glijdend om haar verdwijnende armen te grijpen. Hij was te laat. En hij kon zichzelf niet tegenhouden. In een warreling van ledematen en sneeuw viel hij achter zijn vrouw aan.
Over de gladde oppervlakte zwenkend  brachten Honninscrave en Mistweef de sleeën tot stilstand. De slee waar Linden op zat kantelde bijna, maar Cail ving hem op en trok hem met een klap terug op zijn glijders. Covenant werd uit zijn slee geworpen, belandde op het ijs, kwam wankelend overeind. Voor hem worstelden de Kapitein en Mistweef met de banden die hen aan hun lasten bonden. Findail en IJdel bleven stilstaan, maar Cail was al halverwege de spleet.
Covenant en de Reuzen bereikten samen de rand, met Linden nauwelijks een pas achter hen. Cail stond daar omlaag te staren, alsof hij geen haast meer had.
De Eerste en Pekwijf hingen een paar voet onder de rand. De spleet was slechts iets breder dan haar schouders en ze had zich tussen de wanden geklemd, haar positie door spierkracht behoudend. Pekwijfs' armen omklemden haar heupen, hij bungelde onhandig tussen haar dijen. Onder zijn voeten werd de sneeuw, die in de spleet was gevallen, grijze blubber, toen de zee die opnam. Hij keek met een ruk omhoog. 'Steen en Zee!' zei hij hijgend. 'Maak voort!' Maar de Kapitein en Mistweef waren allesbehalve langzaam. Honninscrave wierp zich plat op het ijs met zijn hoofd en schouders over de rand. Mistweef hield de benen van de Kapitein vast en Honninscrave reikte omlaag om de Eerste beet te pakken. In een oogwenk klauterde ze uit de spleet, Pekwijf achter zich aan slepend.
Haar strenge gezicht vertoonde geen reactie, maar Pekwijf ademde zwaar en zijn knoestige handen trilden. 'Steen en Zee ' hijgde hij opnieuw. 'Ik ben een Reus en houd van een veelbewogen reis. Maar dergelijke gebeurtenissen zijn niet helemaal naar mijn smaak.' Toen dampte er een gegiechel van opluchting tussen zijn ontblote tanden door. 'Ik ben ook enigszins beschaamd. Ik heb geprobeerd mijn vrouw te redden, maar toch was zij degene, die mijn eigen val gebroken heeft.'
De Eerste legde haar hand licht op zijn schouder. 'Misschien als je minder onstuimig was, wanneer je iemand redt...' Maar toen ze zich tot Honninscrave wendde, werd haar stem vastberadener. 'Kapitein, ik denk dat we onze weg ietwat naar het noorden moeten verleggen. Dit ijs is niet veilig.'
'Ja,' gromde hij. Vanaf het moment, dat hij besefte dat het gezelschap Sterrevaarts Juweel zou moeten verlaten, had hij de ondertoon van bitterheid in zijn stem niet kunnen onderdrukken. 'Maar die weg is langer en we hebben haast. Naar het noorden zal het ijs niet zo gemakkelijk over te steken zijn. En dit noorden is gevaarlijk  zoals je weet.' De Eerste knikte aarzelend. Na een ogenblik slaakte ze een lange zucht en ging rechtop staan. 'Goed dan,' zei ze. 'Laat ons het westen weer proberen.' Toen niemand zich bewoog beduidde ze Covenant en Linden naar de sleeën terug te gaan. Linden draaide zich om en ging naast Covenant lopen. Haar gezicht was rood van de kou en streng van concentratie. Op een effen  rustige toon vroeg ze: 'Waarom is dit noorden levensgevaarlijk?'
Hij schudde het hoofd. 'Ik weet het niet.' De littekens op zijn rechter onderarm jeukten, als reactie op de val van de Eerste en de suggestie van andere gevaren. 'Ik ben nooit ten noorden van Luststeen en
Coercri geweest.' Hij wilde niet over naamloze gevaren nadenken. De kou was hem al te veel. En hij kon zich niet voorstellen hoe het gezelschap over de spleet heen zou komen. Maar dat probleem werd eenvoudig opgelost. Terwijl hij en Linden in hun sleeën klommen, sprongen de Eerste en Pekwijf over de kloof. Daarna trokken Honninscrave en Mistweef de sleeën naar de rand van de spleet. Daar zag Covenant dat de sleeën lang genoeg waren om de breuk te overspannen. Honninscrave en Pekwijf duwden hen over de kloof heen, terwijl de Eerste en Pekwijf hen eroverheen trokken. Toen ook de rest van het gezelschap over de spleet was, staken Honninscrave en Mistweef hun armen weer door het tuig en de Eerste ging weer op weg naar het westen. Nu gaf ze een lager tempo aan, deels uit voorzichtigheid en deels om aan Pekwijfs' vermoeidheid tegemoet te komen. Toch was haar snelheid groter dan Covenant te voet had kunnen evenaren. Het ijs scheen botsend en glijdend onder de glijders van de slee te snellen. Maar telkens wanneer de Eerste iets zag wat ze niet vertrouwde, ging ze rustiger lopen en prikte met haar slagzwaard voor zich uit, tot ze zeker wist dat het terrein veilig was. Gedurende de rest van de morgen bleek haar voorzichtigheid onnodig. Maar kort nadat het gezelschap halt had gehouden voor een korte maaltijd en enkele verwarmende slokken bruiskristal, beet haar zwaard in de korst en een meter of honderd samengepakte sneeuw langs een smalle lijn naar het noorden en zuiden viel weg uit het gezicht. Deze spleet werd ook gemakkelijk overgestoken, maar toen de metgezellen de overkant bereikten, keek de Eerste Honninscrave weer aan en zei: 'Het is te veel. Het ijs wordt broos onder ons.' De Kapitein ademde een vloek uit in zijn bevroren baard, maar protesteerde niet toen de leider van de Nasporing naar het noordwesten keerde, naar dikker ijs.
Het grootste gedeelte van de middag bleef het drijfijs vlak, door de sneeuw geveegd en onbetrouwbaar. Van tijd tot tijd voelde Covenant, dat de oppervlakte omhoog helde, maar de felheid van de zon op het witte landschap maakte hem onzeker van wat hij zag. Hoewel hij af en toe aan
bruiskristal nipte, trok de kou dieper in zijn botten. Zijn gezicht voelde aan als geplet metaal. Geleidelijk aan verzonk hij in droombeelden van een groot vuur. Telkens wanneer hij slaperig werd van de drank en kou, merkte hij dat hij half van wilde magie droomde, alsof het iets heerlijks en begerenswaardigs was - voldoende vuur om Kempers' Top omver te halen, hartstocht, die machtig genoeg was om met de Slang van het Einde der Wereld te strijden, gif dat in staat was, om alles in zijn delirium op te nemen. Dat vuur was vitaal en verleidelijk - en even noodzakelijk als bloed. Hij zou het nooit kunnen opgeven. Maar dergelijke dromen voerden hem naar plaatsen, waar hij niet heen wilde. Naar de gil die zijn hart bijna had uitgerukt, toen Linden hem de waarheid had verteld over het gif en de Slang. En naar dat andere vuur dat verborgen lag bij de wortels van zijn nood - naar de caamora, die hij nooit had kunnen vinden, hoewel zijn ziel ervan afhing.
Door ontsteltenis gedrongen, baande hij zich herhaaldelijk een terugweg, van de rand van de echte slaap. En de laatste keer dat hij dat deed, zag hij tot zijn verbazing dat het noorden niet langer leeg was. Het pad van de Eerste liep met een hoek naar een richel van enorme brokken ijs. In de hemel opgestapeld, strekten ze zich uit naar de horizonten in het oosten en westen. Hoewel de zon bijna onderging, stond ze ver weg in het zuiden en verblindde hem niet, maar scheen eerder vol en zachtroze op de richel en maakte, dat het ijs er even ondoordringbaar uitzag als een gletsjer.
Hier draaide de Eerste weer naar het westen, waarbij ze zo dicht mogelijk bij de voet van de richel bleef, zonder een duidelijke route voor de sleeën op te offeren.
Maar er lagen rotsblokken en monolieten als menhirs op haar weg, als gevolg van het geweld, waardoor het ijs vroeger was gescheurd. Ze werd gedwongen haar tempo opnieuw te vertragen, toen de onbegaanbaarheid van het terrein groter werd. Niettemin was haar doel bereikt. De oppervlakte, die die richel ondersteunde, zou hoogstwaarschijnlijk niet barsten of afbrokkelen onder de druk van het passeren van het gezelschap.
Toen de zon  vermiljoen en noodlottig, in het westen onderging, hielden de reizigers stil voor de nacht. Pekwijf zakte op het ijs neer en zat daar met zijn hoofd in de handen, te moe zelfs om te praten. Covenant en Linden stapten stijf uit hun sleeën en liepen heen en weer, terwijl ze hun armen wreven en met hun voeten stampten. Ondertussen sloegen Mistweef en Honninscrave het kamp op. Honninscrave pakten stukken zwaar geteerd zeildoek uit, om als grondzeilen te gebruiken en legde meer dekens uit. Mistweef laadde Lindens' slee uit, tot hij een groot plat stenen vierkant had blootgelegd. Dit gebruikte hij als basis, waarop een vuur kon worden aangelegd, zodat smeltend ijs het hout niet nat zou maken. De Eerste verkondigde, tegen niemand in het bijzonder, dat naar haar schatting het gezelschap meer dan zestig mijl had afgelegd. Toen zweeg ze. Toen Mistweef een knappend vuur aan de gang had, kwam Pekwijf moeizaam overeind, wreef de rijp uit zijn gezicht en ging koken. Terwijl hij daarmee bezig was, mompelde hij onduidelijk tegen zichzelf, alsof het geluid van een stem - die van hemzelf, bij gebrek aan een andere - nodig was om de moed erin te houden. Weldra had hij een dikke stoofpot voor zijn metgezellen bereid. Maar de lijkwade van de woestenij hing nog altijd over hen en niemand sprak. Na het eten ging Pekwijf vrijwel onmiddellijk slapen, zijn grondzeil om zich heen slaand. De Eerste zat ernstig bij het vuur en speelde met de takkenbossen, alsof ze haar beslissingen niet opnieuw in overweging wilde nemen. Even vastbesloten als altijd, om de toewijding van de
Haruchai te evenaren, voegde Mistweef zich bij Cail, die de wacht hield over het gezelschap. En Honninscrave staarde naar niets, keek niemand in de ogen. Zijn oogbollen gingen schuil onder de zwaarte van zijn wenkbrauwen en zijn gezicht zag er afgetrokken en hologig uit. Linden ijsbeerde gespannen bij het vuur, alsof ze met iemand wilde praten. Maar Covenant ging helemaal op in zijn intuïtieve verlangen naar de hitte van het witte vuur. De inspanning van ontkenning liet hem niets te zeggen over. De stilte werd even koud en eenzaam als het ijs. Na een tijdje pakte hij zijn dekens bijeen en volgde Pekwijfs' voorbeeld, zich stevig in zijn grondzeil wikkelend. Hij dacht dat hij zou kunnen slapen, alleen al omdat de kou zo klemmend was. Maar Linden maakte haar slaapplaats bij de zijne en weldra voelde hij dat ze hem gadesloeg, alsof ze zijn isolatie probeerde te peilen. Toen hij zijn ogen opendeed, zag hij de blik van intentie, op haar door vuur verlichte gezicht. Haar blik was op hem gericht, als een beroep, maar de woorden die ze zacht mompelde, verrasten hem. 'Ik ben zelfs haar naam nooit te weten gekomen.' Covenant hief zijn hoofd op, terwijl zijn ogen niet-begrijpend tegen haar knipperden. 'Die Reus,' verklaarde ze, 'degene die gewond werd, toen de fokkenmast brak.' Degene die zij had genezen met zijn ring. 'Ik ben er nooit achter gekomen wie ze was. Dat heb ik mijn hele leven gedaan. Mensen behandelen, alsof het stukken ziek of verminkt vlees waren, in plaats van individuen. Ik dacht dat ik een dokter was, maar ik gaf alleen maar om de ziekte, of de verwonding. Alleen om het gevecht tegen de dood. Niet om de persoon.' Hij gaf haar het beste antwoord dat hij had. 'Is dat slecht?' Hij herkende de houding die ze beschreef. 'Jij bent God niet. Jij kunt mensen niet helpen, vanwege wie ze zijn. Je kunt ze alleen helpen, omdat ze gedeerd zijn en ze je nodig hebben.' Hij besloot weloverwogen: 'Anders zou je Mistweef hebben laten sterven.'
'Covenant.' Nu was haar toon even direct op hem gericht als haar blik. 'Op een bepaald punt zul je je met mij moeten inlaten. Met wie ik ben. We zijn minnaars geweest. Ik heb nooit opgehouden je lief te hebben. Het doet pijn, dat je tegen me gelogen hebt - dat je me iets hebt laten geloven, wat niet waar was. Namelijk dat wij samen een toekomst hadden. Maar ik houd nog steeds van je.' Lage vlammen van het kampvuur glinsterden uit de vochtigheid van haar ogen. Toch was ze onwrikbaar onemotioneel, hem haar tegen-beschuldiging of verdriet besparend. 'Ik denk dat de enige reden waarom je van mij hield was, omdat ik gekwetst was. Jij hield van me vanwege mijn ouders. Niet om wie ik ben.' Ineens rolde ze zich op haar rug, bedekte haar gezicht met haar handen. Nood verstikte de zelfbeheersing van haar gefluister. 'Misschien is dat soort liefde schitterend en altruïstisch. Ik weet het niet. Maar het is niet genoeg.' Covenant keek naar haar, naar de handen, die over haar pijn waren geklemd en het haar, dat om haar oor krulde en dacht: met je moeten inlaten. Moet. Maar hij kon het niet. Hij wist niet hoe. Sinds de Ene Boom verloren was gegaan, waren hun posities verwisseld. Nu was zij degene, die wist wat ze wilde, hij degene die verloren was. Boven hem schitterden de sterren hun lange verlies uit. Maar hij wist evenmin wat hij voor hen moest doen. Toen hij bij het eerste ochtendkrieken wakker werd, ontdekte hij dat Honninscrave was verdwenen.
Er was een wind opgestoken. Opeengehoopte sneeuw vlaagde weg, over de half begraven resten van het kampvuur, toen Covenant uit zijn dekens en grondzeil rolde. De Eerste, Pekwijf en Linden sliepen nog. Mistweef lag geveld in zijn omhulsel van zeildoek, alsof zijn verlangen om Cail te evenaren gedurende de nacht, een nederlaag had geleden. Alleen Cail, de Duivelskwel en Findail stonden overeind. Covenant wendde zich tot Cail. 'Waar...?' Bij wijze van antwoord knikte Cail naar omhoog. Snel zocht Covenant de massieve chaos van de ijsrug af. Een ogenblik miste hij de plaats, die Cail had aangewezen. Maar toen sprong zijn blik naar het hoogste punt boven het kamp en daar zag hij Honninscrave. De Kapitein zat boven op een kleine piek van ijs, met zijn rug naar het zuiden en het gezelschap. De wind tuimelde van de top naar beneden, in Covenants' gezicht en droeg een vage geur van rook aan. Bloed en verdoemenis! Grimmig vroeg Covenant: 'Wat voor de donder denkt hij dat hij aan het doen is!' Maar hij kende het antwoord al. Cails' antwoord bevestigde het slechts. 'Enige tijd geleden stond hij op en probeerde het ijs en beloofde dat hij meteen terug zou komen. Hij nam hout en een vuurpot met zich mee, zoals de Reuzen gebruiken.'
Caamora. Honninscrave probeerde zijn verdriet weg te branden. Op het geluid van Cails' stem keek de Eerste op van haar bed, een vraag in haar ogen. Covenant merkte plotseling, dat hij zijn mond niet open kon doen. Stom leidde hij de blik van de Eerste omhoog, naar Honninscrave. Toen ze de Kapitein zag, gromde ze een vloek en sprong overeind. Terwijl ze Pekwijf met een klap van haar hand wakker maakte, vroeg ze Covenant en Cail hoe lang Honninscrave al weg was. Onbuigzaam herhaalde de Haruchai wat hij Covenant had verteld. 'Steen en Zee!' snauwde ze, terwijl Pekwijf en daarna Linden opstonden, om zich bij haar te voegen. 'Heeft hij zijn eigen woorden vergeten? Dit noorden is levensgevaarlijk.'
Pekwijf loensde bezorgd naar Honninscrave, maar zijn woorden waren geruststellend. 'De Kapitein is een Reus. Hij is tegen het gevaar opgewassen. Maar zijn hart is nog altijd bezwaard, door Kabel Zeedromers einde. Misschien zal hij op deze manier rust krijgen.' De Eerste staarde hem boos aan. Maar ze riep Honninscrave niet terug van zijn hoge plek. Met ogen die glazig waren van slaap en visie, keek Linden omhoog naar de Kapitein, maar zei niets. Kort daarna stond Honninscrave op. Hij liep over de top en vond een weg naar omlaag. Weldra kwam hij uit een nabij dal tevoorschijn en liep houterig naar het gezelschap toe. Zijn handen zwaaiden langs zijn lichaam. Toen hij het kamp naderde, zag Covenant dat ze rauw waren van het vuur. Toen hij zijn metgezellen bereikte, bleef hij staan, hief zijn handen voor zich op, als een gebaar van nutteloosheid. Zijn blik was omfloerst. Zijn vingers waren in wezen onbeschadigd, maar de nasleep van zijn pijn was duidelijk. Linden klemde haar eigen handen onder haar armen, uit instinctieve empathie. De stem van de Eerste klonk onkenmerkend vriendelijk. 'Is alles goed met je  Grimmand Honninscrave?' Hij schudde het hoofd in eenvoudige verbijstering. 'Het is niet voldoende. Niets is voldoende. Het brandt in mijn borst - en wil niet uitbranden.' Toen, alsof de wil, die hem overeind had gehouden was gebroken, viel hij op de knieën en stak zijn handen in een sneeuwhoop. Rafelige sliertjes stoom stegen rond zijn polsen op.
Sprakeloos van hulpeloze bezorgdheid, stonden de Reuzen om hem heen. Linden beet zich op de lippen. De wind trok een koude jacht over het ijs en de lucht was scherp van verdriet. Covenants' ogen werden beneveld en liepen vol. Ter zelfverdediging waren er veel dingen, waarvan hij kon zeggen dat hij er geen schuld aan had,  maar Zeedromers dood was daar niet een van. Ten slotte sprak de Eerste. 'Kom, Kapitein,' fluisterde ze moeizaam. 'Sta op en ga aan het werk. We moeten hopen of sterven.' Hopen of sterven. Zoals hij daar op de bevroren vlakte knielde, zag Honninscrave eruit, alsof hij de weg tussen die keuzes was kwijtgeraakt. Maar toen stond hij langzaam op en strekte zijn lange lichaam uit. Zijn ogen waren harder geworden en zijn gezicht was strak en dreigend. Een ogenblik stond hij stil, liet heel het gezelschap zien, hoe hij zich gedroeg. Toen liep hij zonder een woord te spreken weg en begon het kamp op te breken. Covenant ving een glimp van de smart in Lindens' ogen op. Maar toen ze zijn vragende blik zag, schudde ze het hoofd, niet in staat onder woorden te brengen, wat ze in Honninscrave had waargenomen.
Samen volgden ze het voorbeeld van de Kapitein. Terwijl Honninscrave het zeildoek en de dekens inpakte, diende Mistweef een koud ontbijt op. Zijn rood omrande ogen en vermoeide houding hielden een vorm van schaamte in: hij was een Reus en had niet verwacht dat Cails' uithoudingsvermogen groter zou zijn dan het zijne. Nu bleek hij vastbesloten om ter compensatie harder te werken - en ter ondersteuning van Honninscrave. Terwijl Covenant, Linden en de andere Reuzen aten, was Mistweef druk in het kamp bezig, alles in gereedheid brengend voor het vertrek. Toen Covenant en Linden in hun sleeën plaatsnamen en zich tegen de toenemende scherpte van de wind inpakten, richtte de Eerste zich nogmaals tot Honninscrave. Ze sprak zacht en de wind rafelde het geluid van haar stem weg. 'Heb jij van de hoogte van je
caamora enig teken gezien?' Zijn nieuwe hardheid maakte, dat zijn antwoord vreemd grof klonk: 'Niets.' Hij en Mistweef lieten de touwen van de sleeën over hun schouders glijden. De Eerste en Pekwijf gingen voorop. Met Cail tussen de sleeën en IJdel en Findail als laatsten, ging het gezelschap op weg. Ze kwamen niet zo snel vooruit als de vorige dag. De toegenomen onbegaanbaarheid van het terrein werd verergerd door de lucht, die van de ijsrug naar beneden stroomde en vlaagde. Handenvol ijskristallen ratelden tegen het hout van de sleeën, prikten de reizigers in het gezicht. Witte pluimen en duivels dansten tussen het gezelschap. De randen van het landschap schrijnden in de wind. Bruiskristal en eten vormden een kern van steun in hem, maar verspreidden geen enkele warmte naar zijn ledematen. Hij wist niet hoe lang hij het kon uithouden tegen de verlokkende en fatale slaapverwekkendheid van de kou. De volgende keer dat hij het ijs uit zijn wimpers wreef en het hoofd ophief, merkte hij dat hij het niet had uitgehouden. De ochtend was half om. Zonder dat hij het wist, was hij in de passieve toestand van lethargie verzeild geraakt, waarmee de winter en melaatsheid hun slachtoffers verstrikten. Linden zat rechtop in de slee. Haar hoofd bewoog gespannen van de ene kant naar de andere,  alsof ze iets zocht. Een verdwaasd ogenblik dacht Covenant dat ze haar zintuigen gebruikte om de veiligheid van het ijs te peilen. Maar toen wrong ze zich naar voren en haar stem blafte over de woestenij: 'Stop!' Echo's waaiden spookachtig op de wind terug: Stop! Stop! Maar ijs en kou veranderden de toon van haar schreeuw,  maakten dat die even verloren klonk als een kreet die van de Zielenbijter opsteeg. Meteen draaide de Eerste zich naar de sleeën om. Ze bleven meteen stilstaan onder een stapel gebroken ijs, als het puin van een enorm fort, dat door een beleg was verwoest. Megalithische blokken en scherven torenden en doemden op, alsof ze overhelden, om op het gezelschap neer te storten. Linden klauterde uit haar slee. Voor iemand kon vragen wat ze wilde, zei ze hoestend: 'Het begint kouder te worden.' De Eerste en Pekwijf keken elkaar aan. Covenant ging naast Linden staan, hoewel hij haar niet begreep. Na een ogenblik zei de Eerste: 'Kouder, Uitverkorene. Wij voelen het niet.'
'Ik bedoel niet de winter,' begon Linden meteen, verlangend om begrepen te worden. 'Het is niet hetzelfde.' Toen hield ze zich ineens in, zette haar schouders recht. Langzaam en scherp zei ze: 'Jullie voelen het niet - maar ik zeg je dat het er is. Het maakt de lucht kouder. Niet het ijs. Niet de wind. Niet de winter. Iets anders.' Haar lippen waren blauw en trilden. 'Iets gevaarlijks.' En dit noorden is levensgevaarlijk, dacht Covenant dof, alsof de koude hem stom maakte. Wat voor soort gevaar? Maar toen hij zijn mond opendeed, kwamen er geen woorden. Honninscravers' hoofd ging met een ruk omhoog. Pekwijfs' ogen schitterden wit in zijn misvormde gezicht. Op hetzelfde ogenblik blaft de Eerste: '
Arghule,' en sprong op Covenant en Linden af. Terwijl ze hen naar de sleeën terugduwde, schreeuwde ze: 'We moeten vluchten!' Toen draaide ze zich snel om, om het gebied af te zoeken. Covenant verloor zijn evenwicht, gleed Cails' armen in. De Haruchai gooide hem zonder plichtplegingen op zijn slee. Linden sprong op haar plaats. Meteen trokken Honninscrave en Mistweef de sleeën zo snel voorwaarts, als de gladde oppervlakte dat toestond. Voor ze drie stappen hadden gedaan, rees het ijs op een steenworpafstand voor hen op en kwam naar hen toe. De bewegende gedaante was even breed als een Reus hoog was en even dik, als de reikwijdte van Covenants' armen. Korte benen droegen hem met misleidende snelheid voorwaarts. Donkere gaten rondom zijn rand leken op muilen. Kou straalde er als een schreeuw van af. De Eerste kwam glibberend tot stilstand, plantte zich in de baan van het schepsel.'Arghule,'schreeuwde ze opnieuw, 'Uit de weg!' Pekwijfs' gillende antwoord, deed haar met een ruk omdraaien. Zijn arm maakte een maaiend gebaar naar de sneeuwrug. 'Arghuleh.'
Nog twee schepselen als het eerste, hadden zich uit de ijschaos losgemaakt en snelden op het gezelschap af. In het zuiden verscheen een vierde. Samen straalden ze een kou uit, die even fel was, als het wrede hart van de winter. Een ogenblik verstijfde de Eerste. Haar protest klonk eenzaam door de wind. 'Maar arghuleh gedragen zich niet zo.' Ineens versmolt Findail tot een havik en vloog weg. Honninscrave brulde een bevel: 'Westwaarts!' Hij was de Kapitein van Sterrevaarts Juweel, opgeleid voor noodsituaties. Met een ruk, die Covenant achterover gooide, sjorde hij zijn slee in beweging. 'We moeten erlangs scheuren!' Mistweef volgde. Toen hij zwoegde om snelheid te krijgen, riep hij over zijn schouder tegen Linden: 'Wees maar niet bang! Wij zijn Reuzen, bestand tegen kou!' Het volgende ogenblik viel de arghule aan.
Het schepsel dat de Eerste naderde, bleef staan. Op Pekwijfs' waarschuwende schreeuw, draaide ze zich snel om en kwam tegenover de
arghule te staan. Maar die kwam niet dichterbij. In plaats daarvan zwaaide hij met een van zijn poten. Uit de boog van het gebaar condenseerde de lucht plotseling tot een web van ijs. Het web  dat zich uitbreidde en dikker werd, terwijl het bewoog, zeilde naar de Eerste toe, als het net van een jager. Voor het haar bereikte, werd het enorm en zwaar genoeg, om zelfs een Reus te verstrikken. Tegelijkertijd bleef de arghule, die uit het zuiden kwam, staan en bleef daar, alsof hij zich in de woestenij ingroef. Toen dreunde geweld onder het schepsel: ijs werd naar alle kanten verbrijzeld. Er sprong een scheur door de oppervlakte, die snel als de weerlicht naar het gezelschap bewoog. Tussen de ene hartslag en de volgende werd de scheur even breed als de sleeën. Hij liep recht onder IJdel door. De Duivelskwel verdween zo vlug, dat Covenant hem niet zag vallen. Instinctief draaide Covenant zich rond om naar de andere twee arghuleh te kijken. Ze waren bijna dicht genoeg genaderd, om hun aanvallen te lanceren. De slee hing schuin, toen Honninscrave accelereerde. Covenant draaide zich weer naar de Eerste om. Het web van ijs viel over haar hoofd. Pekwijf probeerde naar haar toe te gaan, maar zijn voeten kregen geen houvast op de verraderlijke oppervlakte. Cail spoedde zich lichtvoets langs hem heen, alsof de Haruchai even vast op zijn benen stond als een Ranyhyn. De Eerste verdedigde zich zonder zwaard. Toen het web neerkwam, hakte ze er met haar linkerarm naar. Het brak in een sneeuwjacht van splinters, die het licht vingen, als een spel van licht en schaduw en verdween toen vaag ratelend op de wind. Maar haar arm kwam gevat in doorschijnend ijs omlaag. Het bedekte haar tot halverwege de schouder, immobiliseerde haar elleboog en hand. Fel hamerde ze met haar rechtervuist op het ijs, maar het hechtte zich aan haar als ijzer. De sleeën kregen meer vaart. Toen ze de Eerste naderden, zwenkten Honninscrave en Mistweef opzij, in een poging langs de arghule heen te komen. De spleet, die IJdel had verzwolgen, vervaagde in noordelijke richting. Findail was nergens te bekennen. Linden hield zich aan de reling van haar slee vast, terwijl een geluidloze kreet op haar gezicht lag. Cail stormde langs de Eerste, om haar aanvaller uit te dagen. Als één man schreeuwden zij en Pekwijf hem na: 'Nee.'
Hij negeerde hen. Hij richtte zijn Haruchai-kracht recht op het schepsel. Voor hij kon toeslaan, sprong de arghule op, alsof hij een buiging maakte. Op datzelfde ogenblik kwam een grote hand van ijs uit de lege lucht op Cail neer. Hij sloeg hem plat en trok hem onder de massa van het schepsel. Covenant spande zich in, om in de zwenkende slee te gaan staan. Cails' val ging als een voorspelling door hem heen. Het landschap was even wit en verwoest als wilde magie. Toen zijn hart weer klopte, werd hij in vuur omgezet. Macht joeg door hem heen, verankerde hem. Vuur, heet als een oven, boosaardig als gif, boog zijn halve vuist terug om vernietiging naar de arghule te slingeren. Toen werd hij gevangen door een web, dat een van de achtervolgende schepselen had geworpen. De twee arghuleh uit het noorden waren van richting veranderd om het gezelschap na te jagen en een van ze was blijven staan, om aan te vallen. Het web bereikte hem niet helemaal. Maar de voorkant kwam met een klap tegen de rechterkant van zijn hoofd, veegde een ogenblik over zijn schouder, brak op zijn opgeheven vuist. Wilde magie verpulverde het ijs: er was niets over om hem in op te sluiten. Maar een immense kracht van kou sloeg recht in zijn brein. Onmiddellijk sloot verlamming zich om hem heen. Hij zag wat er gebeurde, elk detail drong tot hem door. Maar hij was verdoofd en hulpeloos verloren in een woeste koude. Terwijl Honninscrave en Mistweef de sleeën opzij trokken, om de arghule te ontwijken, sprong de Eerste Cail te hulp, met Pekwijf achter zich aan. Het schepsel probeerde zich terug te trekken, maar ze bewoog te snel. Het zette zich schrap en herhaalde de buiging, waarmee Cail gevangen was. Haar linkerarm was haar van geen nut, maar ze negeerde die handicap. Woede en noodzaak dreven haar. Toen de arghule zijn ijs optilde, legde zij haar hele lichaam in één klap en sloeg het schepsel met alle Reuzenachtige kracht van haar goede vuist. De arghule werd door de klap verbrijzeld. De dreun van zijn vernietiging kaatste van de hoge ijsrug terug. Te midden van een salvo donderslagen, snelden de sleeën langs de Eerste. Ze draaide zich snel om en kwam tegenover de achtervolgende arghuleh te staan. Pekwijf dook wild in de overblijfselen van het schepsel en gooide brokken en splinters opzij. Toen kwam hij tevoorschijn, overdekt met rijp en ijspoeder, alsof de arghule zelfs in de dood het vermogen had hem te bevriezen. In zijn armen droeg hij Cail. Van het hoofd tot de voeten was de Haruchai als de linkerarm van de Eerste, helemaal in een schild van ijs gevat, stijf gebonden, alsof hij onherstelbaar bevroren was. Terwijl hij hem droeg, spoedde Pekwijf de sleeën achterna. De Eerste pakte een witte scherf op en slingerde die naar de arghuleh,om ze aan het aarzelen te brengen. Toen volgde ze het gezelschap. De schepselen reageerden door zich tegen het ijs te drukken en scheuren schoten als kreten van teleurstelling en honger door het ijsveld, de reizigers met scherpe tanden aanstarend. Eén ogenblik moest de Eerste over een plek glijden en uitwijken, die onder haar instortte. Toen stapte ze mis, viel en rolde van het pad van de aanval weg. De scheuren zochten verder naar het gezelschap, maar de sleeën waren bijna buiten bereik. De Eerste stond weer overeind en weldra was ook zij buiten het bereik van de arghuleh. Covenant zag haar achter Pekwijf aan komen rennen en hem bemoedigend een klap op de schouder geven. Pekwijf hijgde met grote rauwe ademsnikken,toen hij probeerde zijn snelheid vol te houden. Door de misvorming van zijn rug leek het, alsof hij zich beschermend over Cail heen boog. Cails' litteken was onnatuurlijk duidelijk, nog vergroot door de doorschijnendheid van zijn omhulsel. Hij was de laatste van de Haruchai, die zich door een belofte aan Covenant hadden gebonden. En Covenant kon nog altijd de koude niet verbreken, die zijn geest in zijn greep had. Alle hoop op vuur was vervlogen. Linden schreeuwde tegen de Eerste: 'We moeten stilhouden! Cail heeft hulp nodig! Jij hebt hulp nodig!' Honninscrave en Mistweef vertraagden hun vaart niet. De Eerste kwam terug: 'Als de arghuleh opnieuw naderbij komen, zul je ze dan zien?'
'Ja ' zei Linden kortaf. 'Nu ik weet wat ze zijn!' Haar toon was hard, zeker. 'We moeten stilhouden! Ik weet niet hoe lang hij op die manier kan blijven leven!' De Eerste knikte. 'Kapitein!' blafte ze. 'We moeten stilhouden.' Meteen namen Honninscrave en Mistweef kortere passen, lieten de sleeën uitlopen, tot ze stilstonden.
Pekwijf slaagde erin nog een paar stappen te doen, viel toen op zijn knieën in een lage kom van sneeuw. De wind woei in vlagen om hem heen. Zijn adem reutelde schor, terwijl hij over de
Haruchai gebogen stond, alsof hij Cail met zijn eigen leven probeerde te verwarmen. Linden sprong van haar slee af voor die tot stilstand was gekomen, vond haar evenwicht en haastte zich naar Pekwijfs' zijde. Maar Covenant stond als bevroren op zijn plek, terwijl Honninscrave en Mistweef de sleeën omdraaiden naar Pekwijf, Cail, Linden en de Eerste. IJdel stond daar eveneens. Covenant had de Duivelskwel niet zien aankomen, wist niet hoe hij was ontsnapt. Stukjes ijs kleefden aan zijn gehavende kledij, maar zijn zwarte gedaante was ongedeerd. Hij ademde niet en zijn middernachtelijke ogen waren op niets gericht.
Pekwijf zette Cail neer. Linden knielde naast de
Haruchai, nam hem onderzoekend op, raakte zijn omhulsel toen met haar vingers aan. Meteen siste pijn door haar tanden. Toen ze haar handen met een ruk terugtrok, lieten haar vingertoppen kleine stukjes vlees op het ijs achter, rode druppeltjes sijpelden fel in het zonlicht uit haar gescheurde vlees. 'Verdomme!' zei ze schor, meer bang en boos, dan dat ze pijn had, 'dat is koud.' Terwijl ze haar hoofd naar de Eerste ophief, zei ze huiverend: 'Jij weet blijkbaar iets over deze arghuleh. Weet je hoe je dit moet behandelen?' De Eerste antwoordde door haar zwaard te trekken. Ze hief het boven haar hoofd en liet het staal hard op de korst neerkomen, die haar linkerarm omsloot. Het ijs brak en viel neer en liet haar arm vrij achter, de huid ongedeerd. Stijf boog ze haar hand en pols. Een huivering beroerde haar gezicht, maar ze veranderde die in een dreigende blik. 'Zie je? Wij zijn Reuzen - even bestand tegen kou als tegen vuur. Omdat wij geen andere zalving nodig hebben, hebben wij er ook geen geleerd.' Haar boze blik suggereerde, dat ze deze onwetendheid als een soort mislukking achtte.
Maar Linden had geen tijd voor mislukking. 'We kunnen hem dat niet aandoen ' mompelde ze, hardop nadenkend. 'We zouden de helft van zijn botten breken.' Ze keek heel scherp naar Cail, om haar waarnemingen te bevestigen. 'Hij leeft nog wel - maar het zal niet lang meer duren.' Haar vingers  met rode toppen bewogen, alsof ze hun verwonding al waren vergeten. 'Wij hebben vuur nodig.' Toen keek ze Covenants' kant uit. Toen ze hem zag, gingen haar ogen wijdopen van shock en angst. Ze had niet beseft dat hij door de koude van de
arghuleh was getroffen. Die voelde aan als een gevoelloze spijker, die door de zijkant van zijn hoofd was gedreven en zijn geest pijnloos had gespietst. En hij werkte er zich nu langzaam dieper in. Zijn linkeroog was blind geworden. De meeste zenuwen in de linkerkant van zijn lichaam waren dood als melaatsheid. Hij wilde om hulp roepen, maar hij wist niet langer hoe hij dat moest doen. Findail verscheen uit het niets. Terwijl hij zijn misbruikte menselijke gedaante weer aannam, ging hij aan de rand van het gezelschap staan en richtte zijn aandacht op Linden.
Ijs dempte alles wat ze zei. Covenant kon het niet verdragen: hij wilde niet op deze manier sterven. Waanzinnige protesten golfden door hem heen. De hele winter was zijn vijand, iedere mijl en richel van de ijsvlakte waren een aanval op hem. Uit de hel van zijn ontzetting, bracht hij vuur en gif naar boven, alsof hij van plan was de Aarde voor altijd van alle kou te ontdoen, de tijd uit zijn fundamenten te scheuren, om de ijskoude dood, die zijn brein blokkeerde, weg te snijden.
Maar er was ook nog een andere aanwezigheid in hem. Die was vreemd en streng, wanhopig van ongerustheid - maar toch vond hij haar vreemd geruststellend. Hij streed instinctief, toen ze zijn vuur van hem afnam, maar de kou en zijn onontvankelijkheid maakten al zijn streven zinloos. En de inbreuk - een uitwendige identiteit, die zijn geest op de een of andere manier bewoonde, alsof hij heel zijn verweer had opgegeven - schonk hem op zijn beurt warmte: de warmte van haar eigen strikte verlangen naar hem, tesamen met de hitte van zijn vuur. Een ogenblik dacht hij, dat hij die andere aanwezigheid kende, die persoonlijk kende. Toen veranderde de wereld in witte magie en emotie en de koude vluchtte. Enkele hartslagen later richtten zijn ogen zich weer en hij merkte, dat hij op zijn handen en knieën zat. Linden had zich van hem teruggetrokken en een pijn van afwezigheid achtergelaten, alsof ze een deur had geopend, die hem in staat stelde te zien, hoe leeg zijn hart was, zonder haar. Dof verlies klopte in zijn rechteronderarm, maar zijn ring hing nog aan de laatste vinger van zijn halve hand. De wind zond koude luchtstromen, die door zijn kleren woelden. De zon scheen, alsof de ontheiliging van de Zonnevloek nooit zou worden geheeld. Hij had opnieuw gefaald. En nogmaals bewezen dat zij... Deze keer was ze eenvoudig tot hem ingegaan en had hem in bezit genomen. Er was geen verschil tussen dat en wat Heer Veil met Joan had gedaan. Wat hij het Land aandeed. Geen verschil, behalve het verschil tussen Linden zelf en de Versmader. En Gibbon-Afslachter had beloofd, dat Linden de Aarde zou vernietigen. Ze had nu de macht om die voorspelling waar te maken. Ze kon die nemen wanneer ze dat wilde. Een dringend verdriet kwam over hem - verdriet voor hen beiden, voor zichzelf in zijn verdoemde ontoereikendheid, voor haar, in haar droeve toestand. Hij was bang dat hij hardop zou huilen. Maar toen werd de vlakke vaart van de wind onderbroken door hees, hard ademen en dat geluid maakte hem weer bewust van zijn metgezellen. Het ijs dat de
Haruchai had omsloten, was verdwenen en Cail keerde via de moeilijke weg naar het leven terug - vechtend voor iedere ademtocht, iedere ademhaling met ontblote tanden aan de nabije dood, door kou ontwringend. Zelfs de meervrouwen hadden hem niet zo dicht bij de dood gebracht. Maar Linden had hem tot aan de rand van voortbestaan teruggebracht. Terwijl Covenant toekeek, maakte Cail zelf de rest af. Honninscrave, Mistweef en de Eerste bekeken Cail en Linden en Covenant met een mengeling van bezorgdheid en waardering op hun gezicht. Pekwijf had zijn eigen gehijg nu genoeg in bedwang, om als een grimas te grijnzen. Maar Linden had alleen oog voor Covenant.
Ze was bleek van ontsteltenis, om wat ze had gedaan. Van het begin af aan was haar afkeer van in bezitneming nog groter geweest dan de zijne, toch was de noodzaak ertoe haar telkens weer opgedrongen. Ze werd tot slechtheid gedwongen, door de fundamentele verplichtingen, die haar tot arts hadden gemaakt. Hoe werd ze gedwongen, vroeg hij zich af. Door haar gebrek aan macht. Als ze zijn ring zou krijgen, zoals de
Elohim wilde, zou haar het gevaar van deze verdoeming worden bespaard.
Hij kon het niet doen. Verder alles, hij zou verder alles doen. Maar dit niet. Meer dan eens had zij zijn beschermende instincten uitgedaagd, geprotesteerd tegen zijn verlangen om haar te sparen. Maar hoe had hij kunnen uitleggen dat al het andere - iedere andere poging tot bescherming of behoud - niet meer was, dan een poging om voor deze ene weigering te betalen? Om haar iets ter compensatie te geven voor wat hij niet wilde geven. Nu deed hij het opnieuw. Door ijs aangevreten en door vorst geteisterd als hij was - melaats, vergiftigd en geslagen - verzamelde hij zijn moed en keek haar recht aan. Hij slikte verdriet door en zei met zware tong: 'Ik hoop dat ik niemand heb gedeerd.' Het was niet veel. Maar voorlopig was het genoeg. Haar droefheid verminderde, alsof hij een gebaar van vergeving had gemaakt. Een scheve glimlach haalde de strengheid van haar lippen. Plotselinge tranen wegknipperend, mompelde ze: 'Je bent moeilijk om mee om te gaan. Toen ik je voor het eerst zag' - hij herinnerde zich het ogenblik net zo goed als zij, hij had de deur in haar gezicht dichtgeslagen - 'wist ik dat je me last zou veroorzaken.' De liefde in haar stem deed hem kreunen, omdat hij niet naar haar toe kon gaan en zijn armen om haar heen slaan. Niet zolang hij het enige offer weigerde te brengen, dat ze werkelijk nodig had. Achter haar rug had Mistweef een zak met
bruiskristal uitgepakt. Toen hij haar die overhandigde, dwong ze zich haar aandacht van Covenant af te nemen en knielde bij Cail. Tussen hijgende ademhalingen door, nam de Haruchai verscheidene slokjes van de versterkende drank. Daarna verbeterde zijn toestand snel. Terwijl zijn metgezellen de zak deelden, herwon hij voldoende kracht om rechtop te gaan zitten en toen op zijn benen te gaan staan. Ondanks de uitdrukkingsloosheid ervan, scheen zijn blik vreemd beschaamd. Zijn trots wist niet, hoe die het feit van zijn nederlaag moest dragen. Maar na zijn ervaring met de verleiding van de meervrouwen, leek hij minder belang aan zijn eigendunk te hechten. Of misschien had Brinns' belofte - dat Cail uiteindelijk vrij zou zijn om zijn hart te volgen -de karakteristieke vastbeslotenheid van de Haruchai om te slagen, of te sterven veranderd. In een ogenblik was Cails' gezicht even onbuigzaam als ooit. Toen hij te kennen gaf, dat hij weer bereid was om te reizen, klonken zijn woorden overtuigend. Niemand maakte bezwaren. Op een wrange blik van Pekwijf, deelde de Eerste echter mee, dat het gezelschap een maaltijd zou gebruiken, alvorens verder te gaan. Cail scheen een dergelijk oponthoud onnodig te vinden, toch aanvaardde hij de gelegenheid, om nog wat meer te rusten. Terwijl de metgezellen aten, bleef Linden gespannen. Ze verorberde haar rantsoen, alsof ze op angsten en speculaties kauwde en probeerde zich er een weg doorheen te banen. Maar toen ze sprak, bleek uit haar vragen dat ze een afleiding, niet een antwoord, had gevonden. Ze vroeg aan de Eerste: 'Hoeveel weet je van die arghuleh af?'
'Onze kennis is schaars,' antwoordde de Zwaardkrijger. Ze wist niet precies waar Linden met haar vraag heen wilde. 'Bij zeldzame gelegenheden zijn Reuzen
arghuleh tegengekomen. En er zijn verhalen, waarin ze voorkomen. Maar tezamen leveren dergelijke verhalen en ontmoetingen weinig op.'
'Waarom heb je het dan geriskeerd?' hield Linden aan. 'Waarom zijn we zo ver naar het noorden gegaan?' Nu begreep de Eerste het. 'Misschien heb ik me vergist ' zei ze op een onverzoenlijke toon. 'Het zuidelijke ijs was twijfelachtig en ik zocht een veiliger route. Het gevaar van de
arghuleh aanvaardde ik, omdat we Reuzen zijn, die niet gemakkelijk door koude worden gedood of gedeerd. Ik dacht dat vier Reuzen genoeg zouden zijn om jullie te beschermen. Bovendien,' vervolgde ze, strenger, 'werd ik in mijn kennis misleid. Dwaasheid,' mompelde ze bij zichzelf. 'Kennis is een hersenschim, want er ligt altijd andere kennis achter en de onvolledigheid van wat bekend is, maakt het weten vals. Het was ons bekend dat arghuleh niet op die manier handelen. Het zijn woeste wezens, even ontzettend in hun haat, als de winter, waarin ze gedijen. En hun haat is niet uitsluitend gericht op de beesten en wezens met bloed en warmte, die hun prooi vormen. Maar ook op hun eigen soort. Uit de verhalen die we hebben gehoord en uit de ervaring van ons volk, bleek dat de zekerste verdediging tegen de aanval van een arghule, de aanval van een tweede is, want zij zullen aan elkaars' dood verreweg de voorkeur geven, boven een andere. Daarom,' gromde de Eerste, 'dacht ik dat dit noorden minder gevaarlijk zou zijn. Vier Reuzen moeten zeker tegen welke arghule ook, opgewassen zijn. Ik wist niet ' besloot ze, 'dat ze ondanks alle waarschijnlijkheid en hun aard, hun geconstateerde vijandigheid opzij hadden gezet om gezamenlijk te handelen.' Linden staarde over de woestenij. Honninscrave keek naar zijn verstrengelde handen, alsof hij bang was dat ze het zouden begeven. Na een ogenblik schraapte Covenant zijn keel en vroeg: 'Waarom?' In het Land werd de Wet van de natuur voortdurend door de Zonnevloek gecorrumpeerd. Had de invloed van Heer Veil zó ver gereikt? 'Waarom zouden ze veranderen?'
'Ik weet het niet,' zei de Eerste zuur. 'Ik zou hebben gedacht dat de substantie van Steen en Zee gemakkelijker te veranderen is, dan de haat van de
arghuleh.'
Covenant gromde inwendig. Hij was nog honderden mijlen ver van Luststeen verwijderd, maar toch werd hij door zijn angsten gedrongen verder te gaan, alsof hij en zijn metgezellen het gebied van de boosaardigheid van de Versmader al binnen waren gegaan. Ineens sprong Linden overeind  stond met haar gezicht naar het oosten. Ze peilde de afstand, zei toen schor: 'Ze komen eraan. Ik dacht dat ze het hadden opgegeven. Blijkbaar is samenwerking niet het enige nieuwe trucje, dat ze hebben geleerd.' Honninscrave gooide er een Reuzenachtige obsceniteit uit. De Eerste beduidde hem en Mistweef naar de sleeën te gaan, hielp toen Pekwijf overeind. Snel pakten de Kapitein en Mistweef de voorraden in en laadden ze weer op de sleeën. Covenant was in zichzelf aan het vloeken. Hij wilde een kans om Linden onder vier ogen te spreken. Maar hij volgde haar gespannen voorbeeld en klom weer op zijn slee. De Eerste ging voor. In een poging om terrein op de achtervolgers te winnen, gaf ze het hoogste tempo aan, dat Pekwijf kon volhouden, hem tot zijn reeds afgenomen grenzen aanzettend. En Cail draafde tussen Covenant en Linden in, alsof hij volledig hersteld was. IJdel en Findail vormden samen de achterhoede, elkaar schaduwend over de door de wind doorsneden wildernis. Die nacht kreeg het gezelschap weinig rust, hoewel Pekwijf die dringend nodig had. Kort na de opkomst van de maan, dwong Cails' aangeboren voorzichtigheid hem, Linden wakker te maken en toen ze de lucht had geproefd, maakte ze dat het gezelschap zich naar de sleeën repte. De maan was pas drie dagen geleden vol geweest en de hemel bleef helder. De Eerste slaagde er betrekkelijk gemakkelijk in een pad te vinden. Maar ze werd vertraagd door Pekwijfs' uitputting. Hij kon zonder haar hulp niet sneller lopen dan een wandelpas. En in een poging zich te sterken, had hij zoveel bruiskristal gedronken, dat hij niet helemaal nuchter was. Met tussenpozen begon hij binnensmonds naargeestig te zingen, alsof hij waanzinnig was van vermoeidheid. Op de een of andere manier hielden de metgezellen een veilige afstand tussen zichzelf en de arghuleh. Maar ze konden hun voorsprong niet vergroten. En toen de zon over de ijsvlakte opging, zagen ze dat ze in nog grotere moeilijkheden verkeerden. Ze kwamen aan het einde van het ijsveld. Gedurende de nacht waren ze een gebied binnengegaan, waar het ijs aan de zuidkant verbrokkeld was, er waren stukken afgebroken en weggedreven. In de verte werd het westen onbegaanbaar. En voorbij een uitgestrekt gebied waar ijsbergen ontstonden, lag open water. De Eerste had geen andere keus dan een weg omhoog te forceren in de gekartelde ijsrug, die de noordelijke gletsjer van de afbrokkelende vlakte van het drijvende ijsveld scheidde.
Daar dacht Covenant dat ze de sleeën zou achterlaten. Hij en Linden klommen eruit, om te voet verder te gaan, maar dat gaf niet genoeg verlichting van de lasten, die Honninscrave en Mistweef trokken. Toch versaagde geen van de Reuzen. Met moeite een nauw dal binnentrekkend, dat de ijsrug onderbrak, begonnen ze naar het noordwesten te ploeteren, alsof ze ondanks de uitputting, die ze nu met Pekwijf deelden, nog niet ontmoedigd begonnen te worden. Covenant verbaasde zich over hun hardheid, maar hij kon niets anders doen om hen te helpen, dan te proberen te volgen, zonder zelf hulp nodig te hebben. Die taak dreigde zijn krachten te boven te gaan. Kou en gebrek aan slaap ondermijnden zijn kracht. Zijn gevoelloze voeten waren lomp, als die van een kreupele. Hij moest zich herhaaldelijk aan een slee vasthouden, om niet achterover in het dal te vallen. Maar Honninscrave of Mistweef droeg de extra last, zonder klagen, tot Covenant weer steviger op zijn benen stond.
Over enige afstand leek de route van de Eerste geïnspireerd of fortuinlijk te zijn. Toen het dal in de gletsjer omhoog liep, krom heen en weer buigend tussen het noorden en westen, bleef de bodem begaanbaar. De metgezellen konden in beweging blijven. Toen bereikten ze het bovenste gedeelte van de gletsjer en hun weg werd gemakkelijker. Hier was het ijs ruw als een slagveld - door druk versplinterd en door de wind tot hoge fantastische vormen geslepen, getekend door vreemde kanalen en uitgesleten holtes - en het gezelschap moest nog verder naar het noorden slingeren, om een pad te vinden. Toch slaagde de Eerste erin, zorgvuldig een weg te vinden die niet veel kracht vereiste. En toen de metgezellen het gebied van de rand van de gletsjer verlieten, konden ze vrijwel rechtstreeks weer naar het westen gaan.
Duizelig van vermoeidheid en kou en de weerkaatsing van de zon op het ijs, strompelde Covenant achter de sleeën aan. Een of twee stappen naast hem was Linden in niet veel betere conditie.
Bruiskristal en inspanning konden de flauwe, fatale zweem van blauw niet van haar lippen weghouden en haar gezicht zag er wit uit, als been. Maar haar gespannen alertheid en de koppige stuwing van haar stappen, lieten zien dat ze nog niet op het punt stond om te vallen.
Meer dan drie mijl, terwijl de lucht in zijn longen schuurde en met angst in de rug, volgde Covenant de Reuzen. Op de een of andere manier stortte hij niet in. Maar toen veranderde alles. De route van de Eerste was noch geïnspireerd noch fortuinlijk: hij was onmogelijk. Onvast balancerend op stijve knieën en met bevend hart keek Covenant over de rand van het klif, waar het gezelschap was blijven staan. Er was niets anders onder hem dan de kale, zwarte zee. Zonder voorafgaande waarschuwing had het gezelschap de westelijke rand van de gletsjer bereikt. Aan de linkerkant lag de gekartelde rug, die de voornaamste ijsmassa van de lager gelegen vlakte van drijfijs scheidde. Maar verder was er niets anders dan het eindeloze noorden en het klif en de door treurnis aangevreten zee. Covenant wist niet hoe hij het moest verdragen. Duizeligheid stak in hem op als een wind uit de afgrond en zijn knieën bezweken. Pekwijf ving hem. 'Nee,' zei de mismaakte Reus hoestend. Zijn stem scheen diep in zijn keel vast te raken en hem te verstikken. 'Wanhoop niet. Heeft deze wind je blind gemaakt?' Rauw van vermoeidheid trok hij Covenant overeind. 'Kijk voor je. Er zijn geen ogen van een Reus voor nodig, om deze hoop te zien.'
'Hoop, zei Covenant met een zucht, in de stilte van zijn rondtollende hoofd. O god. Ik zou hopen, als ik wist hoe.' Maar Pekwijfs' stijve greep dwong hem. Terwijl hij zijn evenwicht zocht, opende hij zijn ogen in de koude. Een ogenblik weigerden ze zich te richten. Maar toen vond hij de wil, om zijn blik tot helderheid te dwingen. Daar zag hij het: duidelijk en onbereikbaar, na anderhalve mijl noodlottige zee - een smal strookje land. Het strekte zich naar het noorden en zuiden uit, tot voorbij de gezichtseinder. 'Zoals ik heb gezegd,' mompelde Honninscrave, 'onze kaarten bevatten geen stellige kennis van deze streek. Maar misschien is het de kust van het Land dat voor ons ligt.'
Er steeg iets als de lach van een waanzinnige in Covenants' borst op. 'Welnu  daar ben ik blij om.' De Versmader zou ongetwijfeld lachen. 'In ieder geval kunnen we nu kijken naar waar we heen willen gaan, terwijl we doodvriezen of door
arghuleh worden opgegeten.' Hij hield zijn vrolijkheid in, omdat hij bang was, dat die op huilen zou uitdraaien. 'Covenant!' zei Linden scherp - een protest van empathie of ongerustheid. Hij keek haar niet aan. Hij keek naar geen van hen. Hij luisterde nauwelijks naar zichzelf. 'Noem je dit hoop?'
'Wij zijn Reuzen ' antwoordde de Eerste. Haar stem bevatte een vreemde toon van flinke vastberadenheid. 'Hoewel deze zee-engte afschrikwekkend lijkt, zullen wij er leven aan ontworstelen.' Zwijgend trok Honninscrave zijn hemd uit, deed het in een van de bundels, op zijn slee. Mistweef haalde een lange rol zwaar touw tevoorschijn en volgde toen het voorbeeld van de Kapitein. Covenant staarde naar hen. Linden zei hijgend: 'Bedoel je...' Haar ogen vlamden wild op. 'We houden het in zulk koud water nog geen acht seconden uit!' De Eerste wierp een peilende blik van het klif naar beneden. Toen ze de hoogte bekeek  antwoordde ze: 'Dan moet onze zorg voldoende zijn om je te beschermen.' Ineens wendde ze zich om naar het gezelschap. Op Honninscravers' slee wijzend, vroeg ze Cail: 'Overtreft dit gewicht en de Reuzenvriend je kracht?' Cails' vlakke gezicht zweemde naar minachting om deze vraag, toen hij zijn hoofd schudde. 'Het ijs biedt nauwelijks houvast ' waarschuwde ze. Hij keek haar uitdrukkingsloos aan. 'Ik zal veilig zijn.' Ze knikte hem vastberaden toe. Ze had geleerd de
Haruchai te vertrouwen. Ze keerde naar de rand terug en zei: 'Laat ons dan niet dralen. De arghuleh mogen ons niet overvallen.' Terwijl een vooruitziende misselijkheid zijn ingewanden deed samentrekken, zag Covenant hoe Honninscrave het ene eind van het touw aan de achterkant van zijn slee bond. De blote rug en schouders van de Reus dampten in de snijdende lucht, maar hij scheen de koude niet te voelen. Voordat Covenant kon proberen haar tegen te houden, ging de Eerste op de rand van het klif zitten, zette zich schrap en viel uit het gezicht. Linden snakte naar adem, toen ze verdween. Tegen duizeligheid vechtend, hurkte hij op het ijs en kroop naar voren, tot hij omlaag kon kijken. Hij kwam daar net op tijd aan, om te zien hoe de Eerste zwaar in zee viel. Een ogenblik tekende wit schuim het water, alsof ze voorgoed verdwenen was. Toen kwam ze spetterend naar de oppervlakte terug en wuifde een groet omhoog naar het gezelschap. Nu merkte hij, dat het klif niet steil was. Hoewel het te glad was om te kunnen worden beklommen,  liep het met een lichte hoek naar buiten van rand tot onderkant. En het was niet meer dan zestig meter hoog. Honninscravers' touw leek lang genoeg om het water te bereiken. Van de rand keek Pekwijf met een verwrongen gezicht omlaag naar zijn vrouw. 'Wens me geluk ' mompelde hij. Vermoeidheid klonk pijnlijk door in zijn stem. 'Ik ben slecht gebouwd voor dergelijke dapperheden.' Maar toch versaagde hij niet. In een oogwenk was hij aan de zijde van de Eerste en ze hield hem stevig boven de oppervlakte. Niemand sprak. Covenant sloot zijn tanden op elkaar, alsof een enkel woord de paniek die zich in hem ophoopte zou kunnen ontketenen. Linden had haar armen om haar lichaam geslagen en staarde in het niets. Honninscrave en Mistweef waren druk bezig hun voorraden steviger aan hun sleeën te binden. Toen ze klaar waren, liep de Kapitein recht naar het klif, maar Mistweef bleef naast Linden staan, om haar gerust te stellen. Vriendelijk raakte hij haar schouder aan,  glimlachte, alsof hij zich de manier, waarop ze zijn leven had gered, herinnerde. Toen volgde hij Honninscrave. Covenant en Linden bleven op de gletsjer achter met Cail, IJdel en de Aangewezene. Terwijl hij het touw vastgreep, beduidde Cail met een hoofdknik, dat Covenant naar de slee moest gaan. 'O, hel,' kreunde Covenant. Duizeligheid wriemelde zich door hem heen. Wat als hij zich niet zou kunnen vasthouden? En waardoor dachten de Reuzen dat de sleeën zouden drijven? Maar hij had geen keus. De arghuleh kwamen al dichterbij. En hij moest het Land op de een of andere manier bereiken, moest naar Luststeen gaan. Er was geen andere manier. De Reuzen waren al voorgegaan. Een ogenblik wendde hij zich tot Linden. Maar ze had zich al in zichzelf teruggetrokken, probeerde haar eigen angst te beheersen. Houterig klom hij op de slee. Terwijl Covenant ging zitten, probeerde zijn gevoelloze vingers om de relingen te sluiten en zijn benen schrap te zetten. Tussen de pakken, strikte Cail zijn touw om IJdels' enkels. Toen pakte hij de zware lijn stevig in beide vuisten en zette zijn rug tegen de slee aan en begon die naar de rand te duwen. Toen de slee met zijn neus over de rand ging, zei Linden hijgend: 'Hou je vast ' alsof ze nu net had gemerkt wat er gebeurde. Covenant beet zo hard op de binnenkant van zijn wang, dat bloed zijn lippen besmeurde, de rijp in zijn baard bevlekte. Langzaam liet Cail zich door het gewicht aan het eind van het touw weer naar IJdel trekken. IJdel had geen spier bewogen: hij scheen zich helemaal niet bewust van het touw, dat over de achterkanten van zijn enkels trok. Toen hij de Duivelskwel bereikte, bracht Cail zich tot stilstand, tegen IJdels' zwarte schenen. Zonder een trilling liet de Haruchai Covenant en de slee hand over hand langs de rotswand naar beneden zakken. Covenant kauwde een ogenblik op bloed, om zijn angst in bedwang te krijgen, maar weldra was het ergste voorbij. Zijn duizeligheid werd minder. Tussen de voorraden ingeklemd, liep hij niet het gevaar dat hij zou vallen. Cail vierde het touw met kalme voorzichtigheid. Het touw sneed kleine stukken uit de rand van het klif, maar Covenant voelde nauwelijks dat ze hem raakten. Een schreeuw van aanmoediging steeg uit Pekwijf omhoog. De donkere zee zag er even kleverig uit als een kwaadaardige zalfolie, maar de vier Reuzen zwommen erin, alsof het alleen maar water was. Pekwijf had de steun van de Eerste nodig, maar Honninscrave en Mistweef bewogen zich gemakkelijk voort. Honninscrave had zich in de baan van de slee geplaatst. Toen de punt ervan in het water kwam, dook hij eronder en nam de glijders op zijn schouders. Schommelend, terwijl hij probeerde een punt van evenwicht te vinden, kwam de slee geleidelijk recht. Toen stabiliseerde hij de glijders en Covenant merkte, dat de Kapitein hem droeg. Mistweef maakte het touw los, zodat Cail het weer omhoog kon trekken. Toen bewoog Honninscrave zich weg van de muur van ijs. De Eerste zei iets tegen Covenant, maar het klotsen van de lage golven dempte haar stem. Covenant durfde zijn hoofd nauwelijks om te draaien, uit vrees dat hij Honninscrave zijn evenwicht zou doen verliezen, maar van opzij sloeg hij Lindens' afdaling gade. De gedachte dat IJdel zich zou kunnen verplaatsen, veroorzaakte een steek van pijn in zijn borst. Hij voelde zich zwak van opluchting, toen de tweede slee veilig op de schouders van Mistweef terechtkwam. Op een schreeuw van de Eerste, liet Cail het touw vallen, gleed toen langs de wand van ijs, om zich bij het gezelschap te voegen. Instinctief richtte Covenant zijn aandacht, als verlangen, op de lage lijn van de kust, anderhalve mijl ver. Die afstand scheen te groot. Hij wist niet waar Honninscrave en Mistweef de kracht vandaan zouden halen om de sleëen zo ver te dragen. Ieder ogenblik zou de koude honger van de zee hen stellig naar beneden trekken. Toch zwoegden ze verder, hoewel die oversteek onverdraaglijk wreed en eindeloos leek. De Eerste hield Pekwijf overeind en verzwakte niet. Cail zwom tussen de sleden, steunde ze telkens, wanneer Honninscrave of Mistweef wankelde. Als de zeeën tegen hen waren opgekomen, zouden ze zijn omgekomen. Maar het water en de stroom bleven onverschillig, te koud om een dergelijke belediging op te merken. In naam van de Nasporing en Covenant Reuzenvriend en Linden Avery de Uitverkorene hielden de Reuzen vol. En ze zegevierden. Die avond kampeerde het gezelschap op de harde kiezels van het strand, alsof het een toevluchtsoord was.